Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[eiseres],
[gedaagde],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 3 april 2019 en de daarin genoemde stukken;
- het proces-verbaal van de zitting van 29 oktober 2019 en de daarin genoemde stukken.
2.De feiten
3.Het geschil
- tot betaling van € 4.828.840,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
- in de kosten van het geding.
€ 5.678,840,09 - € 850.000,00 = € 4.828.840,00.
4.De beoordeling
Bevoegdheid en toepasselijk recht
LJNBM9615,
NJ2010/545). De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling een belangrijke, zij het niet doorslaggevende factor (HR 08 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600).
22 november 2018 de dagvaarding uitgebracht. Dit is ruim drie jaar na het vonnis van de rechtbank Amsterdam. De ratio van de klachtplicht is het beschermen van debiteuren tegen late en daardoor moeilijk meer te betwisten klachten. Door pas na een dergelijke termijn actie te ondernemen, is [gedaagde] in haar verdediging geschaad. Een belangrijke omstandigheid is dat [gedaagde] onbetwist heeft aangegeven dat de e-mailserver uit de betreffende periode niet meer integraal raadpleegbaar is. Ook is de toenmalig behandelend advocaat eind 2014 met het dossier van kantoor gewisseld.
€ 11.658,00, waarvan € 3.946,00 wegens griffierecht en € 7.712,00 (2 punten x € 3.856,00) wegens gemachtigdensalaris.