ECLI:NL:RBOBR:2020:6934

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
16 maart 2021
Zaaknummer
SHE 20/1604
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake ongeldigverklaring rijbewijs na drugsmisbruik

Op 9 december 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) en een eiser wiens rijbewijs ongeldig was verklaard. Het primaire besluit van het CBR, dat op 19 februari 2020 werd genomen, verklaarde het rijbewijs van eiser vanaf 26 februari 2020 ongeldig. Dit besluit volgde op een verkeersongeval waarbij eiser betrokken was en waarbij hij de uiterlijke kenmerken vertoonde van gebruik van verdovende middelen. Een speekseltest en bloedtest toonden aan dat eiser cocaïne in zijn bloed had.

Eiser voerde aan dat het CBR het psychiatrisch rapport van 11 december 2019, waarin drugsmisbruik werd vastgesteld, niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. De rechtbank oordeelde dat de diagnose drugsmisbruik in ruime zin niet voldoende was onderbouwd, aangezien het rapport voornamelijk was gebaseerd op anamnese en een verhoogd cocaïne-gehalte in het bloed. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd gesteld dat voor een diagnose van drugsmisbruik meerdere aanwijzingen nodig zijn.

De rechtbank concludeerde dat het CBR onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser ongeschikt was om een motorrijtuig te besturen. Het bestreden besluit werd vernietigd en het CBR werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser kreeg ook het griffierecht vergoed en het CBR werd veroordeeld tot betaling van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: SHE 20/1604

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. L.P. Kabel),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: mr. L. van Dijk-Jonkers).

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2020 (het primaire besluit) heeft het CBR het rijbewijs van eiser vanaf 26 februari 2020 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 6 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft het CBR het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020. Eiser is naar de zitting gekomen en heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

De feiten
1. Op 16 augustus 2019 was eiser als bestuurder betrokken bij een verkeersongeval. De ter plaatse gekomen politieagenten constateerden dat eiser de uiterlijke kenmerken vertoonde van gebruik van verdovende middelen. Er is een speekseltest afgenomen, die een indicatie aangaf voor de stoffen methamfetamine/MDMA en cannabis. Uit de daarna afgenomen bloedtest kwam naar voren dat de concentratie cocaïne in het bloed van eiser 250 microgram per liter bedroeg.
2. Het CBR heeft vervolgens een psychiatrisch onderzoek naar de rijgeschiktheid van eiser gevorderd. In het psychiatrisch rapport van 11 december 2019 heeft de psychiater,
M. Timmermans, geconcludeerd dat sprake is van drugsmisbruik in ruime zin. Vervolgens heeft het CBR het primaire besluit genomen.
Het bestreden besluit
3. Het CBR heeft in het bestreden besluit het standpunt gehandhaafd dat sprake is van drugsmisbruik in ruime zin en dat eiser daarom niet voldoet aan de eisen van geschiktheid. Volgens het CBR heeft de psychiater op basis van voldoende aanwijzingen geconcludeerd dat sprake is van drugsmisbruik in ruime zin. Het onderzoek door de psychiater is bovendien correct en zorgvuldig uitgevoerd.
De beroepsgronden
4. Eiser voert onder meer aan dat het CBR het rapport van 11 december 2019 niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen. Het rapport vertoont naar de wijze van totstandkoming dan wel naar de inhoud zodanige gebreken dat de diagnose drugsmisbruik in ruime zin volgens eiser ten onrechte is vastgesteld. Die diagnose is slechts gebaseerd op de anamnese in combinatie met een (sterk) verhoogd drugsgehalte in het bloed van eiser. Dat is onvoldoende gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1339) en van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1893), aldus eiser.
De beoordeling
5. De rechtbank wijst op rechtsoverweging 23 van genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 april 2019 waarin het volgende staat:
“De diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ kan in de praktijk niet uitsluitend worden gesteld op grond van de anamnese in combinatie met een sterk verhoogd ademalcoholgehalte. Reden daarvoor is dat de betrouwbaarheid van de anamnestische gegevens in de keuringssituatie laag is, omdat de bestuurder in kwestie het rijbewijs doorgaans wenst te behouden. Verder is het ademalcoholgehalte steeds een momentopname. Daarom kan de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ alleen worden verkregen met de hulp van meerdere aanwijzingen die deze diagnose ondersteunen en die een aanwijzing kunnen vormen voor aanwezigheid van alcoholproblemen. Deze aanwijzingen kunnen onder meer worden gevonden in de omstandigheden van de aanhouding. Daarbij valt te denken aan contextuele zaken of observaties van de verbalisanten, zoals het (relatief) ontbreken van intoxicatieverschijnselen tijdens de aanhouding, die in het proces-verbaal zijn genoteerd. Daarnaast is het goed of langdurig kunnen functioneren met hoge promillages alcohol een aanwijzing voor alcoholtolerantie en daarmee voor de aanwezigheid van problemen met het gebruik van alcohol. In dat verband kan worden gedacht aan het kunnen besturen van een auto onder invloed van hoge promillages alcohol.
Voorts zijn afwijkende bloedwaarden die voorkomen bij mensen met een chronisch hoge alcoholconsumptie een aanwijzing voor de aanwezigheid van alcoholproblemen. Het ontbreken van dergelijke afwijkende bloedwaarden in de laboratoriumuitslagen betekent daarentegen niet dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’ niet kan worden gesteld, omdat enkele weken alcoholabstinentie al kan leiden tot normalisering van de bloedwaarden.”
6. Uit deze uitspraak volgt dat de Afdeling van oordeel is dat om de diagnose alcoholmisbruik in ruime zin te kunnen stellen, sprake moet zijn van meerdere aanwijzingen die de diagnose ondersteunen. Dat standpunt heeft de Afdeling herhaald in haar – eveneens door eiser genoemde – uitspraak van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1893).
7. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet in geschil is dat hiervoor aangehaalde jurisprudentie, die betrekking heeft op de diagnose ‘alcoholmisbruik in ruime zin’, ook van toepassing is in de situaties waarin de diagnose ‘drugsgebruik in ruime zin’ is gesteld.
8. De psychiater baseert de conclusie dat bij eiser sprake is van drugsmisbruik in ruime zin op de volgende bevindingen:
  • “Betrokkene heeft voor de aanhouding drugs gebruikt in de wetenschap dat er later nog een motorvoertuig bestuurd moest worden. Betrokkene wist dat dit kon leiden tot verlies van het rijbewijs. Betrokkene beaamt dat in het jaar voorafgaande aan de laatste overtreding verlies van het rijbewijs zou hebben geleid tot problemen op het gebied van werk. Ondanks het besef van bovengenoemde kon betrokkene zich voor de aanhouding kennelijk onvoldoende beheersen ten aanzien van het drugsgebruik. Dit is een aanwijzing voor persistentie en daarmee voor drugsgebruik.
  • Betrokkene is aangehouden met een cocaïne-concentratie in het bloed van meer dan 4 keer de in het verkeer toegestane waarde (bij enkelvoudig gebruik). Deze waarde vormt een opvallende discrepantie met het betrekkelijk normale gebruikspatroon dat betrokkene claimt. Het is dan ook niet aannemelijk dat er bij een dergelijk gebruikspatroon zo ver wordt doorgeschoten. Deze constatering is suspect voor onderrapportage van het gebruik van cocaïne.
Hoewel bovenstaande bevindingen afzonderlijk niet concludent hoeven te zijn, is juist de combinatie suspect voor drugsproblematiek ten tijde van de laatste aanhouding. (…)
Ten aanzien van de stopdatum: betrokkene geeft aan het gebruik van drugs sinds 17 augustus 2019 te hebben gereduceerd. Het laboratoriumonderzoek liet geen aanwijzingen zien voor drugsmisbruik. Het lijkt derhalve aannemelijk dat betrokkene vanaf voornoemde datum met het drugsmisbruik is gestopt.”
9. De rechtbank stelt vast dat het CBR niet betwist dat de bevindingen van Timmermans uitsluitend zijn gebaseerd op de anamnese in combinatie met een sterk verhoogd cocaïne-concentratie in het bloed. Gelet op genoemde uitspraken van de Afdeling is dit onvoldoende voor de diagnose ‘drugsmisbruik in ruime zin’. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van het CBR dat het niet de bedoeling van de jurisprudentie kan zijn dat het psychiatrisch onderzoek, zoals dat nu is ingericht, onderuit wordt gehaald. De Afdeling heeft nu eenmaal in genoemde uitspraak van 24 april 2019 aan de hand van een deskundigenrapport vastgesteld dat een anamnese in combinatie met een sterk verhoogd ademalcoholgehalte onvoldoende is voor een diagnose alcoholmisbruik in ruime zin. Zoals is vastgesteld is niet in geschil dat deze benadering ook geldt voor een diagnose drugsmisbruik in ruime zin. Voor zo’n diagnose moeten er meer aanwijzingen zijn. Dat is hier niet zo. Sterker nog, Timmermans heeft erop gewezen dat het laboratoriumonderzoek geen aanwijzingen biedt voor drugsmisbruik. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het psychiatrisch rapport niet inzichtelijk is gemaakt dat de in het rapport opgenomen gegevens voldoende ondersteuning bieden voor de diagnose drugsmisbruik in ruime zin. Dit rapport kan daarom geen grondslag vormen voor de conclusie dat eiser ongeschikt was een motorrijtuig te besturen.
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende is gemotiveerd. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden van eiser.
11. De rechtbank kan de rechtsgevolgen niet in stand laten of zelf in de zaak voorzien. Ook vindt de rechtbank dat deze zaak zich niet leent voor een bestuurlijke lus. Het CBR moet daarom een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Omdat het beroep gegrond is, moet het CBR het griffierecht aan eiser vergoeden. Ook wordt het CBR veroordeeld in de proceskosten die eiser in verband met het instellen van beroep heeft gemaakt. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,– (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, waarde per punt € 525,–).
13. Ook draagt de rechtbank het CBR op dat hij het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het CBR met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op
bezwaar moet nemen;
- draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 178,– aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het CBR in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, rechter, in aanwezigheid
mr. E.C.J. Kohl, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 9 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.