ECLI:NL:RBOBR:2020:6699

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
c01349366__fa_rk_19-3808
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • Ch. Dunnewijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en alimentatieverplichtingen in het huwelijksvermogensrecht met betrekking tot meerderjarig kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 24 december 2020 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] zijn gehuwd. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. C.C.J. Aarts, en de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. B.A.H.M. Boelens, hebben verzocht om de echtscheiding uit te spreken, waarbij zij stelden dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen en daarbij de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw vastgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het bij aanvang van de procedure nog minderjarige kind van partijen, [kind 1], inmiddels meerderjarig is geworden. Hierdoor zijn de verzoeken van beide partijen met betrekking tot het hoofdverblijf en de zorgregeling voor [kind 1] afgewezen. De rechtbank heeft de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat de man een draagkracht heeft van € 1.067,00 per maand. De rechtbank heeft bepaald dat de man € 954,00 per maand aan de vrouw dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding.

Daarnaast heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij de man en de vrouw ieder bij helfte gerechtigd zijn tot de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning en andere gemeenschappelijke goederen. De rechtbank heeft ook geoordeeld over diverse verrekenposten, waarbij de man € 11.200,00 aan de vrouw moet betalen. De proceskosten zijn voor ieder van de partijen zelf.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
locatie 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/349366 / FA RK 19-3808
Beschikking d.d. 24 december 2020 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats]
hierna te noemen de man,
advocaat mr. C.C.J. Aarts, gevestigd te Schijndel,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. B.A.H.M. Boelens, gevestigd te Eindhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man (met bijlagen), ingekomen op 7 augustus 2019;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek (met bijlagen);
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek tevens inhoudende aanvullende
verzoeken (met bijlagen);
- de correspondentie waaronder:
 een F9-formulier van mr. Aarts van 14 oktober 2019;
 een faxbericht van mr. Boelens van 27 mei 2020;
 een brief van mr. Aarts (met bijlagen) van 17 november 2020;
 een brief van mr. Boelens (met bijlagen) van 20 november 2020 waarin een gewijzigd petitum is opgenomen;
 een brief van mr. Boelens (met bijlagen) van 30 november 2020;
 een F9-formulier van mr Aarts (met bijlagen) van 1 december 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 december 2020. Vanwege de Corona maatregelen heeft deze behandeling via Skype plaatsgevonden. Gehoord zijn partijen en hun advocaten.
1.3.
De bij aanvang van de procedure nog minderjarige [kind 1] is, gelet op zijn leeftijd, in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op [huwelijksdatum] te [woonplaats] .
2.2.
Het bij aanvang van de procedure nog minderjarige kind van partijen is [kind 1] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] . Dit kind is inmiddels meerderjarig geworden.
Echtscheiding
2.3.
Partijen hebben verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Hoofdverblijf en verdeling zorg- en opvoedingstaken
2.5.
Partijen hebben ieder verzoeken gedaan die zien op het hoofdverblijf van [kind 1] . De man heeft daarnaast verzocht een zorgregeling voor [kind 1] te bepalen. Nu [kind 1] inmiddels meerderjarig is, zal de rechtbank deze verzoeken afwijzen voor zover deze inmiddels al niet zijn ingetrokken.
Kinderalimentatie
2.6.
De man heeft, na wijziging, verzocht een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] vast te stellen van € 54,00 per maand.
2.7.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] vast te stellen van € 422,00 per maand.
2.8.
Nu [kind 1] inmiddels meerderjarig is en geen van partijen heeft verzocht om met terugwerkende kracht een te betalen kinderalimentatie vast te stellen, zal de rechtbank partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun verzoeken. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat [kind 1] als jongmeerderjarige niet als procespartij betrokken kan worden in de echtscheidingsprocedure van zijn ouders, ook niet via de door mr. Aarts overgelegde procesvolmacht.
Partneralimentatie
2.9.
De vrouw heeft de rechtbank, na wijziging, verzocht om een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) vast te stellen van € 1.288,00 per maand. De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek.
Behoefte en behoeftigheid
2.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw kan worden bepaald op basis van het (eveneens niet in geschil zijnde) netto gezinsinkomen in 2018 van € 4.482,00 per maand. Wel strijden zij over de vraag over de invloed daarop van de kosten van de kinderen van partijen. De rechtbank is van oordeel dat rekening moet worden gehouden met de kosten van de twee jongste kinderen, [kind 2] en [kind 1] ; zij woonden op het moment dat partijen in mei 2016 uit elkaar gingen nog in het gezin van partijen en kwamen ten laste van het hiervoor genoemde gezinsinkomen. Dat partijen voor de berekening van de behoefte de inkomensbedragen van het jaar 2018 willen hanteren doet daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.
2.11.
De man heeft onbetwist gesteld dat de kosten van [kind 2] en [kind 1] op dat moment
€ 961,00 per maand bedroegen. Dit betekent dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw met behulp van de hofnorm vastgesteld kan worden op € 2.112,60 per maand in 2018 [(€ 4.482,00 -/- € 961,00) x 60%]. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt deze behoefte € 2.208,72 netto per maand.
2.12.
Tussen partijen is in geschil of de vrouw in staat moet worden geacht om zelf volledig in deze behoefte te voorzien. De man stelt dat de vrouw meer kan gaan werken en in kan teren op het vermogen waarover zij na afwikkeling van de echtscheiding zal beschikken. De vrouw voert verweer en stelt dat zij wel behoeftig is.
2.13.
De rechtbank stelt voorop dat ter zitting de huidige financiële situatie van de vrouw is besproken aan de hand van de door haar als productie 6 in het geding gebrachte berekening van haar draagkracht met voor haar een netto inkomen van € 1.717,00 per maand. De man heeft deze berekening niet betwist. De rechtbank volgt deze berekening en stelt vast dat de vrouw een aanvullende behoefte heeft van € 491,72 netto per maand (€ 2.208,72 -/-
€ 1.717,00).
2.14.
Wat betreft de vraag of de vrouw hierin zelf kan voorzien overweegt de rechtbank het volgende. Tijdens het huwelijk werkte de vrouw slechts 16 uur per week. Na het verbreken van de samenwoning heeft zij haar arbeidsuren uitgebreid tot 20 uur per week. Tot een verdere uitbreiding is het nog niet gekomen. De vrouw heeft onbetwist ter zitting gesteld dat dit voor haar ook niet mogelijk was, omdat na de feitelijke scheiding van partijen de zorg voor de kinderen volledig op haar is neergekomen. Deze zorg heeft veel van haar gevergd, met name ook vanwege de kind eigen problematiek van [kind 1] . Bovendien heeft de vrouw ter zitting onbetwist verklaard, dat het voor haar ook lange tijd onduidelijk was of het huwelijk wel ten einde zou komen. De man regelde de echtscheiding niet en gaf in 2017 zelfs aan dat hij wilde terugkomen in de woning.
2.15.
Hiervan uitgaande is de rechtbank van oordeel, dat de vrouw thans nog niet voor de voeten kan worden geworpen dat zij niet volledig in haar eigen behoefte kan voorzien ook al zijn partijen ruim 4 jaar uit elkaar. Dit betekent ook dat van de vrouw op dit moment nog niet gevergd kan worden dat zij door uitbreiding van haar werkzaamheden volledig in haar eigen behoefte voorziet. Met de man is de rechtbank wel van oordeel dat de vrouw zich na de echtscheiding zal moeten inspannen om haar inkomen uit arbeid te zodanig te vergroten dat zij wel in haar eigen levensonderhoud kan gaan voorzien. De omvang van de aanvullende behoefte in relatie tot het huidige inkomen van de vrouw is dusdanig dat de rechtbank dit binnen een redelijke termijn ook haalbaar acht.
2.16.
De rechtbank volgt de man ook niet in zijn stelling dat de vrouw in haar aanvullende behoefte kan (en moet) voorzien door in te teren op haar vermogen. Dit vermogen is voor het grootste deel afkomstig uit de verkoop van de voormalig echtelijke woning. Beide partijen hebben daarin hun (gelijke) aandeel ontvangen. De man heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de vrouw op dit vermogen zou moeten interen. De enkele stelling dat het de keuze van de vrouw is om dit vermogen aan te wenden voor de aanschaf van een nieuwe woning, wat hiervan ook zei, is daartoe in ieder geval onvoldoende.
2.17.
Gezien het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de vrouw op dit moment een aanvullende behoefte heeft van € 491,72 netto per maand. Rekening houdend met de voor de vrouw geldende belastingdruk bedraagt haar behoefte aan een bijdrage van de man € 954,00 bruto per maand. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de gegevens zoals die zijn opgenomen in de door de vrouw als productie 6 gemaakte berekening van haar draagkracht. De rechtbank zal haar berekening aan de beschikking hechten.
Draagkracht man
2.18.
Ter zitting is de draagkracht van de man besproken aan de hand van de door hem als productie 13 overgelegde berekening. De rechtbank zal die berekening volgen en op de geschilpunten hierna oordelen.
2.19.
De vrouw stelt onbetwist dat de draagkracht van de man moet worden bepaald op basis van een jaarloon van € 58.968,00De rechtbank zal de vrouw hierin volgen.
2.20.
Partijen strijden uitsluitend over de door de man opgevoerde kosten voor het stageld van de stacaravan en de kosten voor [kind 1] .
2.21.
De rechtbank zal geen rekening houden met de kosten van het stageld. Ter zitting is duidelijk geworden, dat de man met ingang van 1 januari 2021 een huurwoning zal betrekken. Het stageld voor de caravan is vanaf dat moment niet meer aan te merken als woonlast voor de man. Op welke andere grond deze last vanaf dat moment voorrang moet krijgen op de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is gesteld noch gebleken. De rechtbank weegt hierbij mee dat niet in geschil is dat de stacaravan moet worden verkocht. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat alimentatie wordt vastgesteld met het oog op de (nabije) toekomst waarin de stacaravan geen rol meer zal spelen door de verkoop.
2.22.
Voor wat betreft de kosten van [kind 1] merkt de rechtbank op dat onduidelijk is of [kind 1] behoefte heeft aan een bijdrage tot het door de man opgevoerde bedrag. De vrouw heeft ter zitting immers onbetwist gesteld dat het inkomen van [kind 1] diens behoefte op basis van de voor hem geldende WSF-norm overstijgt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om rekening te houden met deze kosten.
2.23.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat de man een draagkracht voor partneralimentatie heeft van € 1.067,00 per maand. De rechtbank zal de gemaakte berekening aan de beschikking hechten en het verzoek van de vrouw tot aan het hiervoor genoemde bedrag van haar aanvullende behoefte (€ 954,00 per maand) toewijzen en het meer verzochte afwijzen.
Gebruiksvergoeding woning
2.24.
De man heeft zijn verzoek om te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan hem verschuldigd is ingetrokken. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
Verdeling
2.25.
De vrouw heeft verzocht om de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen te gelasten op de door haar voorgestelde wijze. De man voert verweer en heeft zelfstandig verzoeken gedaan die zien op de verdeling.
Peildatum
2.26.
Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor vaststelling van de omvang van hun huwelijksgoederengemeenschap 7 augustus 2019 geldt, zijnde de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Als peildatum voor de waardering van de te verdelen vermogensbestanddelen zal de datum van daadwerkelijke verdeling worden aangehouden.
Omvang van de huwelijksgemeenschap
2.27.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgemeenschap bestaat uit de hierna te bespreken vermogensbestanddelen.
- Echtelijke woning met bijbehorende financiering
2.28.
Tot de huwelijksgemeenschap behoort de woning aan het adres [adres en woonplaats]. Ter zitting is gebleken dat deze woning inmiddels is verkocht en geleverd aan de opvolgend eigenaar. De man heeft zijn verzoeken die zien op het verkrijgen van medewerking van de vrouw aan verkoop van de woning ingetrokken. De rechtbank zal die verzoeken daarom afwijzen. Ter zitting is eveneens gebleken dat de opbrengst van deze woning, na aftrek van de daarom in mindering strekkende geldleningen en kosten, al tussen partijen is verdeeld. Van de rechtbank is ter zake deze woning geen nadere beslissing nodig.
2.29.
Wel dient de rechtbank nog te oordelen over de vraag hoe de Keuze Plus hypotheek en de spaarverzekering tussen partijen moet worden afgewikkeld. De rechtbank is van oordeel dat partijen ieder bij helfte draagplichtig zijn voor aflossing van deze hypothecaire geldlening en dat hen bij helfte de opbrengst van de spaarverzekering moet toekomen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
2.30.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn de Keuze Plus hypotheek samen aangegaan waarvoor zij in beginsel elk voor de helft draagplichtig zijn.
De vrouw voert hiertegen aan, althans zo begrijpt de rechtbank, dat de man het opgenomen geldbedrag volledig heeft besteed aan de kosten die zijn ontstaan toen de man zelfstandig is gaan wonen in 2016, onder verwijzing naar een verklaring die de man in 2016 heeft ondertekend dat deze kosten volledig in mindering komen op het aandeel van de man in de gemeenschap van goederen na verdeling in geval van echtscheiding. De man daarentegen stelt dat deze geldlening is aangegaan om het rijbewijs en het collegegeld van [de dochter] te bekostigen alsmede het mediationtraject dat partijen hebben gevolgd. Gezien dit verweer had het op de weg van de vrouw gelegen om haar standpunt beter te onderbouwen. Nu zij dit niet heeft gedaan ziet de rechtbank geen grond voor een afwijkende draagplicht voor deze schuld.
2.31.
Voor wat betreft de spaarverzekering zijn partijen het erover eens dat deze moet worden beëindigd en dat het saldo hun bij helfte toekomt. De rechtbank zal dienovereenkomstig bepalen.
- Inboedel
2.32.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de inboedel tussen partijen is verdeeld aldus dat ieder behoudt wat hij of zij thans onder zich heeft, met dien verstande dat de vrouw nog de volgende inboedelgoederen wil ontvangen:
  • de zomerbanden met velgen van de Toyota Prius
  • de reserve damesfiets
  • de helft van de inhoud van de gereedschapskoffer met handgereedschap
  • de handpalmschuurmachine
  • de accuboormachine
  • de palm
  • de helft van de tuinstoelen
  • het Ikea servies
  • de helft van de inboedel uit de Caravan voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor aflossing van de keuzeplus hypotheek ter hoogte van € 20.000,00
2.33.
Ter zitting heeft de man ermee ingestemd dat de schuurmachine, de accuboormachine, de tuinstoelen en het Ikea servies naar de vrouw gaan. Hij heeft geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw om de helft van de inboedel uit de caravan te ontvangen. De rechtbank zal bepalen dat deze goederen naar de vrouw gaan.
2.34.
De zomerbanden van de Toyota zullen worden verkocht samen met de auto. Partijen komt ieder de helft van deze opbrengst toe.
2.35.
De man heeft onbetwist aangevoerd dat de vrouw al een gereedschapskoffer heeft met handgereedschap, zodat de rechtbank dit deel van het verzoek van de vrouw zal afwijzen. Gesteld noch gebleken is waarom de vrouw desondanks ook de helft van de (naar de rechtbank begrijpt) andere gereedschapskoffer zou moeten toekomen.
2.36.
De palm heeft de man weggegooid, zodat dit deel van het verzoek niet kan worden toegewezen. De fiets kan de rechtbank eveneens niet meer aan de vrouw toedelen omdat deze inmiddels door de man is ingeruild bij de aanschaf van een andere fiets.
- Caravan
2.37.
Tussen partijen is niet in geschil dat de caravan moet worden verkocht en de opbrengst tussen hen moet worden gedeeld. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen.
2.38.
Anders dan de vrouw verzoekt, ziet de rechtbank geen grond om te bepalen dat de daarbij te maken verkoopkosten uitsluitend voor rekening van de man komen. De caravan is een gemeenschappelijk goed en de kosten die partijen maken om tot verkoop daarvan te komen, dienen zij dan ook bij helfte te dragen. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat partijen dit zo zijn overeengekomen, maar nu de man dit heeft betwist had de vrouw hiertoe meer aan moeten voeren. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
2.39.
Voor de door de vrouw verzochte veroordeling van de man om op straffe van een dwangsom zijn medewerking te verlenen aan de verkoop van de caravan ziet de rechtbank, in hetgeen de vrouw op dit punt aandraagt, eveneens onvoldoende grond. Ook dit verzoek zal worden afgewezen.
2.40.
De vrouw heeft tot slot nog gesteld dat de gemeenschap een vordering op de man heeft van € 19.000,00. Dit standpunt van de vrouw is echter weinig inzichtelijk, niet onderbouwd en een grondslag ontbreekt. De vrouw stelt de rechtbank aldus niet in staat tot enige beoordeling zodat, voor zover de vrouw met dit standpunt een verzoek heeft willen doen, de rechtbank dit afwijst.
- Motorvoertuigen
2.41.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij 3 auto’s tot hun beschikking hadden tijdens het huwelijk, te weten: een Toyota Prius met kenteken [kenteken] , een Hyundai Getz met kenteken [kenteken] en een Volvo 440 met kenteken [kenteken] ).
2.42.
Partijen zijn het erover eens zijn dat de Volvo afkomstig is uit een erfenis die de man onder uitsluitingsclausule heeft verkregen, zodat deze auto buiten de verdeling valt. De rechtbank zal daarvan uitgaan en geen beslissing nemen over de Volvo.
2.43.
De vrouw heeft ter zitting gesteld dat de man de kosten die verband houden met de Volvo voor zijn rekening moet nemen. Deze kosten zijn uit de gemeenschap voldaan, zodat zij een repriserecht claimt. De rechtbank is van oordeel dat nu dit verzoek voor het eerst ter zitting is gedaan, dit in strijd is met de goede procesorde en laat dit buiten beschouwing.
2.44.
Partijen zijn het ter zitting ook eens geworden over de Toyota, in die zin dat deze dient te worden verkocht en dat zij ieder bij helfte gerechtigd zijn tot de opbrengst. Voor wat betreft de Hyundai zijn partijen overeengekomen dat deze kan worden toebedeeld aan de man tegen een waarde van € 875,00, zodat hij de helft van dit bedrag aan de vrouw moet verschuldigd is. De rechtbank zal voor beide auto’s overeenkomstig bepalen.
- Banksaldi
2.45.
Tussen partijen is niet in geschil dat de banksaldi per peildatum (te weten: 7 augustus 2019) tussen hen bij helfte moeten worden verdeeld, althans voor zover dat ziet op de saldi van de volgende bankrekeningen:
  • [rekeningnummer]
  • [rekeningnummer]
  • [rekeningnummer]
  • [rekeningnummer]
  • [rekeningnummer]
  • [rekeningnummer]
De rechtbank zal overeenkomstig bepalen.
2.46.
Tussen partijen is nog discussie ontstaan over de na de peildatum op de gezamenlijke bankrekening ontvangen teruggave van de belastingdienst. De rechtbank zal daarover in het hierna volgende oordelen. In de gemeenschap vallen immers slechts de saldi op de bankrekeningen op de peildatum.
- Schulden
2.47.
Tot de huwelijksgemeenschap behoren een tweetal schulden aan de dochters van partijen. Partijen zijn het erover eens dat de man de schuld aan [de dochter] draagt als eigen schuld, zonder regres op de vrouw, en dat de vrouw de schuld aan [dochter2] zal dragen als eigen schuld, zonder regres op de man. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen.
- Begrafenisverzekering
2.48.
Partijen zijn het erover eens dat deze verzekering kan worden toebedeeld aan de man tegen een waarde van € 250,00. De helft van deze waarde dient hij aan de vrouw te vergoeden. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen.
- Schenking/erfenis
2.49.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw uit hoofde van zowel een schenking als een erfenis een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 16.499,00 en van
€ 33.041,36. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen.
2.50.
De man verzoekt te bepalen dat hij een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft uit hoofde van een door hem van zijn vader ontvangen erfenis van € 28.335,60.
De vrouw betwist dit. Zij voert daartoe aan dat de man in zijn “
verklaring in geval van echtscheiding” van 27 juni 2016 verklaart dat, zo begrijpt de rechtbank, “
bij een echtscheiding” schenkingen door en het erfdeel van zijn vader “
wegvallen” tegen schenkingen die de vrouw jarenlang van haar moeder heeft ontvangen, zodat hij per saldo uit hoofde van dit vergoedingsrecht niets van de gemeenschap te vorderen heeft. Hetzelfde geldt voor het vergoedingsrecht van de vrouw op grond van genoemde door haar ontvangen schenkingen.
De man stelt daartegen, met een beroep op ECLI:NL:GHSHE:2018:2833, dat deze verklaring geen rechtskracht heeft nu het hier geen convenant betreft, maar de rechtbank passeert dit verweer. In genoemde uitspraak wordt nu juist overwogen dat echtelieden wel degelijk (jaren) voor hun echtscheiding een verdeling als bedoeld in art. 3:182 BW overeen kunnen komen met ingang van het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap en dit met inbegrip van de financiële consequenties die deze verdeling dan voor hen zal hebben.
Tussen partijen staat vast dat genoemde verklaring door de man is ondertekend. Nu de vrouw stelt dat partijen hetgeen daarin is bepaald zijn overeengekomen, heeft naar het oordeel van de rechtbank wilsovereenstemming tussen partijen bestaan over de inhoud van die verklaring en de rechtbank stelt dan ook vast dat tussen partijen een overeenkomst met die inhoud tot stand is gekomen. Dat, zoals de man nog aanvoert, de echtscheiding (achteraf) niet aanstaande bleek en hij daar destijds wel vanuit ging, kan niet worden vastgesteld. De bewoordingen “
in geval van” en “
bij een echtscheiding” duiden nu eenmaal niet op een - in juni 2016 - verondersteld op korte termijn aanstaande zijn van een echtscheiding, maar op een mogelijke toekomstige gebeurtenis. Het betreft hier, zo constateert de rechtbank, een overeenkomst met het oog op (de ontbinding van de gemeenschap in geval van) een echtscheiding, ofwel een voorwaardelijk echtscheidingsconvenant. Nu de echtscheiding is verzocht, is de voorwaarde vervuld en treedt de overeenkomst in werking.
Anders dan de man, is de rechtbank verder van oordeel dat met deze overeenkomst niet voorbij wordt gegaan aan de uiterste wil van de vader van de man - nog daargelaten wat daar voor het overige van zij - nu partijen juist overeenkwamen dat het uit die uiterste wil voortvloeiende vergoedingsrecht van de man bij een verdeling van de huwelijksgemeenschap gesaldeerd zou worden met door de vrouw van haar moeder ontvangen schenkingen. Ze “
vallen” bij die verdeling tegen elkaar “
weg”.
Dat de man verder betwist dat de door de vrouw ontvangen schenkingen met een zogenaamde uitsluitingsclausule zijn gedaan, doet evenmin af aan hetgeen partijen op 27 juni 2016 zijn overeengekomen; zo deze stelling van de man al juist zou zijn en hij zich wil beroepen op het destijds ontbreken van een juiste voorstelling van zaken, laat hij na daar hier enige consequentie aan te verbinden zodat de overeenkomst onverkort in stand blijft.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het verzoek van de man zal afwijzen.
- fiscaliteiten
2.51.
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de belastingteruggave over 2019 uitsluitend aan de man toekomt omdat dit betrekking heeft op de door hem betaalde partneralimentatie en hypotheekrente. Zij zijn daarbij overeengekomen dat voor zover de man fiscale boetes worden opgelegd betrekking hebbende op dit belastingjaar deze ook uitsluitend voor zijn rekening komen en dat hij de vrouw ter zake dient te vrijwaren. De rechtbank zal overeenkomstig bepalen.
Verrekenposten
2.52.
De vrouw stelt een vordering op de man te hebben van € 12.455,34 uit hoofde van diverse verrekenposten. Zij verzoekt de rechtbank om te bepalen dat de man dit bedrag, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan haar moet betalen. De man voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek.
2.53.
Het grootste deel van deze vordering, te weten € 11.200,00, vloeit voort uit een door de vrouw gestelde afspraak tussen partijen waarbij de man aan haar € 1.600,00 per maand zou betalen als bijdrage in de kosten van de huishouding nadat partijen feitelijk gescheiden gingen leven. De man betwist deze afspraak weliswaar maar heeft erkend dat hij dit bedrag meerdere keren aan de vrouw heeft voldaan en daarmee op enig moment is gestopt. De vrouw heeft als productie 29 een bankafschrift overgelegd waaruit ook blijkt dat de man dit bedrag in ieder geval van april tot en met september 2019 consequent heeft voldaan. Gesteld noch gebleken is welke andere grondslag er voor deze betalingen zou moeten worden aangenomen dan de door de vrouw gestelde afspraak. De enkele stelling van de man dat een betalingsafspraak niet bestaat, acht de rechtbank gezien het voorgaande dan ook onvoldoende om de standpunt van de vrouw te weerleggen. De rechtbank volgt de vrouw dus in haar stelling dat partijen op dit punt afspraken hebben gemaakt.
2.54.
Ook voert de man nog aan dat het verzoek van de vrouw niet kan worden toegewezen omdat het als een verkapt alimentatieverzoek met terugwerkende kracht moet worden gezien. De rechtbank verwerpt dit verweer van de man. Partijen zijn immers nog altijd gehuwd en op hen is artikel 1:81 BW van toepassing. Gelet op het bepaalde in dit artikel ziet de rechtbank niet in op grond waarvan op de man niet meer de daarin opgenomen verplichting zou rusten. Daartoe had de man meer aan moeten voeren.
2.55.
De vrouw heeft naar het oordeel van de rechtbank voor de overige door de vrouw aangevoerde verrekenposten onvoldoende onderbouwd wat de grondslag is voor haar verzoek. De rechtbank wijst dat gedeelte van het verzoek af en zal bepalen dat de man gehouden is om € 11.200,00 aan de vrouw te voldoen.
Overleggen bankafschriften
2.56.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om de man te veroordelen om de bankafschriften van de op zijn naam staande bankrekeningen over de periode van 1 januari tot en met augustus 2019, althans een in goede justitie te bepalen termijn, te overleggen op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte daarvan dat de man na betekening van de in deze te geven beschikking nalaat uitvoering hieraan te geven.
2.57.
Ter zitting heeft de man toegezegd dat hij deze bankafschriften binnen een week na de zittingsdatum aan de vrouw zal overleggen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw, bij gebrek aan op dit moment nog bestaand belang, afwijzen.
Verklaringen voor recht
2.58.
De vrouw heeft nog een drietal voorwaardelijke verzoeken om een verklaring voor recht gedaan. Nu de voorwaarden die hieraan verbonden zijn niet zijn ingetreden, of niet vastgesteld kan worden dat die zijn ingetreden, zal de rechtbank deze verzoeken afwijzen.
Proceskosten
2.59.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [huwelijksplaats] op [huwelijksdatum] ;
3.2.
verklaart partijen niet-ontvankelijk in hun verzoeken tot het bepalen van een te betalen onderhoudsbijdrage voor hun zoon [kind 1] ;
3.3.
bepaalt dat de man € 954,00 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.4.
gelast de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap op de wijze zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 2.28. tot en met 2.51. is weergegeven;
3.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw € 11.200,00 dient te betalen in verband met diverse verrekenposten;
3.6.
verklaart de beschikking tot zover, met uitzondering van de beslissing onder 3.1., uitvoerbaar bij voorraad;
3.7.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 24 december 2020.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.