Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
- a) Partijen zijn op 25 augustus 1972 te Eindhoven met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
- b) Het verzoek tot echtscheiding is ingediend op 21 januari 2016.
- c) Bij de bestreden beschikking (17 maart 2017) is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
- d) Het huwelijk van partijen is op 20 juli 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing
vrouwop het volgende. Het betreft een beschikking zorgtoeslag d.d. 26 april 2017 op grond waarvan een bedrag van € 1.621,-- aan de Belastingdienst betaald dient te worden. De beschikking is weliswaar ná de peildatum ontvangen, maar omdat deze betrekking heeft op de periode vóór de peildatum, is het een huwelijkse schuld. De vrouw heeft de schuld aan de Belastingdienst voldaan, zodat zij een vordering op de man heeft van € 810,50 (zijnde ½ van € 1.621,--).
manvoert hiertegen het volgende aan. De schuld bestaat, maar deze maakt geen deel uit van de huwelijksgemeenschap, omdat zij dateert van 26 april 2017, derhalve van ná de peildatum. Dat de schuld betrekking heeft op het jaar 2015 is niet relevant, ook omdat partijen al vanaf 2010 gescheiden leefden en sindsdien geen gezamenlijke huishouding meer voerden.
hofoverweegt als volgt. De schuld aan de Belastingdienst heeft betrekking op het jaar 2015 en is derhalve ontstaan vóór de peildatum (21 januari 2016). Daarmee behoort die schuld tot de (inmiddels ontbonden) huwelijksgemeenschap (art. 1:94 lid 2 (oud) BW). Het feit dat de Belastingdienst de beschikking eerst op 26 april 2017 aan de vrouw heeft verzonden, alsmede het feit dat partijen al sedert 2010 feitelijk gescheiden leefden en geen gezamenlijke huishouding meer voerden, maakt het dit niet anders. Voor zover de man heeft willen betogen dat – in afwijking van de hoofdregel van artikel 1:100 BW – alleen de vrouw draagplichtig is voor de schuld, verwerpt het hof dit betoog. De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die afwijking van de hoofdregel rechtvaardigen. Het enkele feit dat partijen al sedert 2010 gescheiden leefden, is niet een dergelijke bijzondere omstandigheid.
f97.170,-- (gulden) (ofwel € 44.093,82 (euro)) en lening ad € 25.000,-- heeft afgewezen.
rechtbankheeft hierover als volgt overwogen:
vrouwbetoogt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wél sprake is van een overeengekomen voorschot (van € 44.093,82 en € 25.000,--) op de verdeling van de huwelijksgemeenschap. In aanvulling op hetgeen zij dienaangaande in eerste aanleg al heeft aangevoerd, wijst de vrouw in hoger beroep nog op het volgende.
manvoert het volgende aan. De waarde van de eerste polis is niet bekend, zodat de eerste polis niet tegen de waarde van de tweede polis kan worden “afgezet” (verklaring man ter zitting van het hof). Het is juist dat de man in 2014 bij de vrouw heeft aangeklopt voor het bedrag van € 25.000,--, omdat hij geld nodig had en dat hij dit geld van de vrouw heeft verkregen onder de voorwaarden zoals opgenomen in de door de vrouw overgelegde stukken. Echter, voor zowel de polissen als het bedrag geldt dat de vordering van de vrouw juridische grondslag mist. De rechtbank heeft deze vordering van de vrouw dan ook terecht afgewezen.
hofoverweegt als volgt. Deze zaak draait om de vraag of met de afspraken van partijen over de tweede koopsompolis en het bedrag van € 25.000,-- bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap rekening moet worden gehouden (standpunt vrouw) of dat aan die afspraken geen betekenis toekomt en daaraan moet worden voorbijgegaan (standpunt man).
BZ8746, rov. 3.5:
WPNR2013 (6974), p. 349-350). “[Ook zijn] partijen het (…) eens geworden over de financiële consequenties die de verdeling van de goederen voor ieder van hen heeft (het ontstaan van vorderingen uit over- en onderbedeling)”, als bedoeld in HR 8 februari 2013, zojuist aangehaald, rov. 4.2.2). Dit is de betekenis die partijen over en weer aan de afspraken mochten toekennen en dit is ook wat partijen ter zake over en weer van elkaar mochten verwachten. Aan de aldus overeengekomen verdeling zijn partijen gebonden. Daarbij verzetten in het bijzonder ook de redelijkheid en billijkheid die partijen jegens elkaar in acht dienen te nemen (art. 3:166 lid 3 en 6:2 BW) zich er in deze omstandigheden tegen dat voorbij wordt gegaan aan de ontvlechtings-afspraken van partijen (en dus geen rekening zou worden gehouden met, kort weergegeven, het voorschot van de man). Dat de man de aan hem toegedeelde koopsompolis en het geldbedrag vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap heeft opgemaakt, doet aan het bestaan van de vordering van de vrouw op de man uit hoofde van haar onderbedeling (in de onderlinge verhouding van partijen) dan niet af.
manheeft het volgende aangevoerd. De verklaringen van de man zijn tot stand gekomen onder sterke druk van de vrouw. De man zat toen in grote financiële nood en hij kon geen kant op. De vrouw heeft daarvan misbruik gemaakt en de man ertoe bewogen de verklaringen te tekenen, omdat zij anders niet bereid was om financieel bij te springen. Daarom is sprake van misbruik van omstandigheden.
€ 13.600,--. Gezien deze omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar hem aan zijn verklaringen inzake de koopsompolis en het bedrag van € 25.000,-- te houden.
vrouwheeft, ook ter zitting in hoger beroep, verweer gevoerd.
hofoordeelt als volgt.