Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.De procedure
- de dagvaarding
- de akte overlegging producties 1 tot en met 17 van [eiseres] , ingediend voor de rolzitting van
- de conclusie van antwoord met producties 1 en 2
- de brief van de griffier van 22 april 2020 waarin de zaak naar de rol is verwezen van 7 mei
- de akte overlegging producties 18 tot en met 34 van [eiseres] d.d. 4 juni 2020
- de aanvullende akte overlegging producties 35 en 36 van [eiseres] d.d. 15 juni 2020
- Het B8-formulier waarmee [gedaagde] op 18 juni 2020 een aanvullende productie 3
2.De feiten
e-mailbericht aan de heer [bestuurder 2] onder meer:
€ 750,- worden uitgevoerd. Mochten er problemen zijn m.b.t. de betaling van uw facturen, zullen wij u hier direct van in kennis stellen’.
Wij hebben het afgelopen half jaar vanaf januari weinig verkocht, zoals ook te zien is geweest aan de betalingen. Deze “19%” is tot en met 15 juni. Dat is omdat er weer erg snel nieuwe collectie aan gaat komen en wij steeds geen plaats hebben voor nieuwe collectie/modellen, die wij ook heel graag willen verkopen. Na 15 juni wordt alles weer geëtaleerd zonder korting en tegen die tijd weer met mooie nieuwe aanvullende collectie’.
[gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die zijn cliënt heeft geleden en heeft hij [gedaagde] gesommeerd om binnen acht dagen een bedrag van € 35.239,77 aan [eiseres] te voldoen. Voornoemd bedrag bestaat onder meer uit door [A] onbetaald gelaten facturen van in totaal € 33.968,74 met betrekking tot door [eiseres] aan [A] geleverde goederen.
3.Het geschil
27 augustus 2019 was daarvan een bedrag van € 80.997,77 niet betaald. Nadat [eiseres] de nog bij [A] aanwezige voorraad had teruggehaald en gecrediteerd, bleek dat [A] nog een bedrag van € 33.968,74 aan [eiseres] verschuldigd was. Nadat [eiseres] een raadsman had ingeschakeld bleek dat [A] en Holding [gedaagde] BV via een turbo-liquidatie waren ontbonden. Beide ontbindingsbesluiten zijn niet-waarachtig omdat de vennootschappen ten tijde van deze besluiten nog over ‘baten’ beschikten, namelijk de handelsvoorraden. Ook was de juwelierswinkel aan de [adres] in [plaats] blijkbaar levensvatbaar. Zij is zonder enige onderbreking voortgezet in de reeds op 25 februari 2019 door [gedaagde] opgezette vennootschap [M] B.V. , tevens handelend onder de naam [L]
4.De beoordeling
Omdat [A] inmiddels door een turbo-liquidatie is ontbonden, kan ervan uitgegaan worden dat [A] ook niet meer tot betaling zal over gaan.
De toepasselijkheid van de algemene voorwaarden van [eiseres] op één of meerdere bestellingen van [A] , betekent naar het oordeel van de rechtbank echter nog niet dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] voor de nakoming van de betalingsverplichtingen van [A] kan worden gegrond op deze voorwaarden (meer in het bijzonder op artikel 11). De orderbevestiging is door [gedaagde] getekend namens [A] en bindt in beginsel slechts de vennootschap. In voornoemd artikel 11 is weliswaar opgenomen dat de bestuurder van een rechtspersoon alsook de natuurlijk persoon (niet zijnde bestuurder) die feitelijk namens een rechtspersoon een overeenkomst met [eiseres] sluit, hoofdelijk naast die rechtspersoon jegens [eiseres] aansprakelijk zijn in het geval de rechtspersoon haar verplichtingen uit hoofde van enige overeenkomst jegens [eiseres] niet op eerste verzoek nakomt, maar het is niet mogelijk om een derde (slechts) via algemene voorwaarden hoofdelijk te binden, zonder dat die derde daarmee expliciet heeft ingestemd. Uit de overgelegde orderbevestiging blijkt niet van een dergelijke expliciete instemming van [gedaagde] in privé en [eiseres] heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit een dergelijke instemming van [gedaagde] kan worden afgeleid. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat partijen geen (contractuele) hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde] in privé zijn overeengekomen.
19 juni 2018 door [A] volledig betaald, ondanks het feit dat er tussentijds een aantal automatische incasso’s zijn gestorneerd.
€ 2.100,00, in oktober 2018 € 1.000,00 in december 2018 € 1.750,00, in januari 2019
€ 750,00, in april 2019 € 600,00, in mei 2019 € 250,00, in juni 2019 € 750,00 en in juli 2019 € 200,00.
€ 19.243,84. In zoverre kwam [eiseres] aan de wens van [A] tegemoet. Dat [gedaagde] daarna toch nog een grote bestelling heeft geplaatst bij [eiseres] om haar winkel vol te leggen, is achteraf misschien niet verstandig geweest, maar is in het licht van de gegeven omstandigheden niet onbegrijpelijk. [gedaagde] was een jonge startende onderneemster en mocht ondernemersrisico nemen. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie tussen partijen blijkt dat zowel [A] als [eiseres] mogelijkheden zagen voor een goed lopende juwelierswinkel in [plaats] en dat het, ook volgens [eiseres] , een kwestie was van volhouden. Tekenend hiervoor is de verklaring van [bestuurder 2] ter zitting waarin hij verklaart dat een juwelierszaak vijf jaar nodig heeft om uit de schulden te komen.
Gelet hierop verwerpt de rechtbank het standpunt van [eiseres] dat [gedaagde] zich onrechtmatig jegens haar heeft gedragen doordat zij op het moment dat zij haar bestellingen deed, wist of behoorde te weten dat [A] haar betalingsverplichtingen niet kon nakomen en geen verhaal zou bieden.
23 augustus 2019 zonder vereffening is opgehouden te bestaan, tot gevolg zou hebben dat deze schuld van [A] onbetaald zou blijven.
Gebleken is dat [gedaagde] al op 25 februari 2019 [M] B.V. heeft opgericht, waarvan zij bestuurder en enig aandeelhouder is. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel (overgelegd als productie 13 bij akte van 5 februari 2020 door [eiseres] ) blijkt dat deze vennootschap met dezelfde ondernemingsactiviteiten in het handelsregister staat ingeschreven als [A] , namelijk als ‘winkel in juweliersartikelen en uurwerken’ en ‘reparatie van uurwerken en juweliersartikelen’. [M] B.V. is in hetzelfde pand gevestigd als [A] .
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat het pand eigendom is van de verhuurder en dat [M] B.V. als huurder in de plaats is getreden van [A] .
[gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling verder verklaard dat zij ( [M] B.V. ) aan de oude B.V. ( [A] ) geen goodwill heeft betaald voor het klantenbestand en dat zij ook niets heeft betaald voor de inventaris. Volgens [gedaagde] bezat [A] ook nauwelijks eigen inventaris, op wat serviesgoed na, en was de inventaris bijna helemaal eigendom van de verhuurder.
€ 1.849,44 open stond en dat dat in oktober 2019 was ingelopen. [gedaagde] heeft hierop geen inhoudelijke reactie gegeven. [eiseres] stelt verder dat het openstaande bedrag niets zegt over de waarde van de voorraad Boss-horloges, die veel hoger kan zijn.
5.De beslissing
16 december 2020.