ECLI:NL:RBOBR:2020:6210

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
19/3195
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag overbruggingsuitkering op grond van de Participatiewet

Op 11 december 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser, die een overbruggingsuitkering op grond van de Participatiewet had aangevraagd, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch. Eiser had op 13 september 2019 een aanvraag ingediend, maar het college had niet tijdig beslist. Eiser heeft vervolgens op 14 november 2019 een ingebrekestelling gestuurd en op 10 december 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. Het college heeft op 18 december 2019 alsnog een beslissing genomen, maar eiser was het niet eens met deze beslissing en diende op 18 januari 2020 een bezwaarschrift in. Het college heeft op 5 februari 2020 een dwangsom toegekend, maar herzag dit besluit op 15 juni 2020. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd en de rechtbank heeft de behandeling van het bezwaar overgenomen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser kennelijk gegrond was. De rechtbank volgde het standpunt van het college niet en verwees het beroep naar het college ter behandeling als bezwaar. Tevens oordeelde de rechtbank dat het college de dwangsom onjuist had berekend en vernietigde het dwangsombesluit van 5 februari 2020. De rechtbank stelde de dwangsom vast op € 535,00 en veroordeelde het college om het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om verzet in te stellen tegen deze uitspraak binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/3195

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder
(gemachtigde: mr. P. van Berkel).

Procesverloop

Eiser heeft in zijn brief van 13 september 2019 verzocht om een overbruggingsuitkering op grond van de Participatiewet. Op 14 november 2019 heeft eiser een ingebrekestelling gestuurd. Op 10 december 2019 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag.
Op 18 december 2019 heeft verweerder alsnog een beslissing op de aanvraag genomen. Tegen dit besluit heeft eiser op 18 januari 2020 een bezwaarschrift ingediend. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft verweerder aan eiser een dwangsom toegekend.
Verweerder heeft op 15 juni 2020 zijn besluit herzien. Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd.
Verweerder heeft stukken en een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. Uit de brief van eiser van 30 juni 2020 blijkt dat hij het niet eens is met het besluit van 15 juni 2020 en het beroep zal handhaven.
5. De rechtbank heeft per brief van 6 augustus 2020 verzocht aan verweerder om de behandeling van het bezwaar over te nemen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op artikel 6:15 lid 3 van de Awb, niet bevoegd is tot het behandelen van het bezwaar tegen het alsnog genomen besluit.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser. Niet in geschil is dat de brief van 14 november 2019 als ingebrekestelling kan worden aangemerkt en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
7. Het beroep is kennelijk gegrond.
8. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Op grond van het vierde lid van dit artikel kan het beroep worden verwezen naar verweerder teneinde het te behandelen als bezwaar tegen het alsnog genomen besluit. Omdat verweerder gezien de brief van eiser van 30 juni 2002 niet geheel aan het verzoek van eiser is tegemoetgekomen, verwijst de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb naar verweerder ter behandeling als bezwaar.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de dwangsom onjuist heeft berekend. Gelet op voorgaande zal de rechtbank het dwangsombesluit van 5 februari 2020 (31 januari 2020) vernietigen en zelf de dwangsom vaststellen. Eiser heeft op 13 september 2019 een aanvraag ingediend. Ingevolge artikel 4:13, van de Awb, dient een beschikking te worden gegeven binnen de wettelijk voorschrift bepaalde termijn, of bij het ontbreken van zulk termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat een redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven. Op 8 november 2019 eindigde voor verweerder de termijn om te beslissen op de aanvraag. Eiser heeft verweerder op 14 november 2019 ingebreke gesteld. Verweerder dient een dwangsom te betalen over de periode 29 november 2019 tot en met 18 december 2019. Het gaat hier om 20 dagen en niet 19 dagen, zoals verweerder had vastgesteld. De rechtbank zal de verbeurde dwangsom, met toepassing van artikel 8:55c van de Awb, op een bedrag van
€ 535,00 vaststellen.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
11. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • verwijst het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 15 juni 2020 naar verweerder om als bezwaarschrift in behandeling te nemen;
  • vernietigt het dwangsombesluit en stelt vast dat verweerder als gevolg van het niet tijdig beslissen, een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van in totaal € 535,00;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 47,00 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, rechter, in aanwezigheid van
M. Verbeek, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 11 december 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.