ECLI:NL:RBOBR:2020:620

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
5 februari 2020
Zaaknummer
7452036
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klantenvergoeding na beëindiging agentuurovereenkomst onder Duits recht

In deze zaak vordert eiser [A.] een klantenvergoeding van de besloten vennootschap Europet Bernina International B.V. (EBI) na beëindiging van een agentuurovereenkomst. De agentuurovereenkomst, die op 1 februari 2015 in werking trad, werd door EBI opgezegd per 31 mei 2018, nadat [A.] op 17 januari 2018 in coma was geraakt. EBI heeft de aanspraak van [A.] op de klantenvergoeding afgewezen, stellende dat [A.] zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstige contractbreuk door producten van een concurrent aan een vaste klant van EBI aan te bieden. De kantonrechter oordeelt dat EBI niet tijdig heeft opgezegd op basis van een dringende reden, omdat zij pas vier maanden na kennisname van de vermeende dringende reden heeft opgezegd. De rechter concludeert dat [A.] recht heeft op een klantenvergoeding van € 70.870,63, vermeerderd met wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2018. Daarnaast worden buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten toegewezen aan [A.]. De uitspraak is gedaan door kantonrechter J.J. Janssen in Eindhoven op 13 februari 2020.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
Zaaknummer : 7452036
Rolnummer : 19-166
Uitspraak : 13 februari 2020
in de zaak van:
[A.] ,
wonende te [woonplaats] , Duitsland,
eiser,
gemachtigde: mr. J.W.B. van Till,
t e g e n
de besloten vennootschap Europet Bernina International B.V.,
gevestigd te Gemert,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.M.M. Menu.
Partijen zullen hierna worden genoemd “ [A.] ” en “EBI”.
1Het verdere verloop van het geding
a. de akte van de zijde van [A.] van 6 juni 2019 (met producties);
b. de antwoordakte van EBI van 1 augustus 2019 (met producties).

2.De feiten

2.1.
EBI drijft een import- en exportonderneming alsmede een groothandel in dierbenodigdheden.
2.2.
Met ingang van 1 februari 2015 zijn EBI en [A.] een agentuurovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. In deze overeenkomst is onder meer opgenomen dat:
a. de provisie voor [A.] 19% over de verkoopmarge van de in Duitsland verkochte producten bedraagt (§ 5);
b. het [A.] is verboden om direct of indirect werkzaamheden te verrichten voor concurrenten van EBI alsmede om producten van concurrenten van EBI aan derden te verkopen (§ 10);
c. de agentuurovereenkomst eindigt door opzegging of door de dood van de agent;
d. beide partijen de overeenkomst schriftelijk kunnen opzeggen met inachtneming van een opzegtermijn van één maand;
e. beide partijen de overeenkomst op grond van een gewichtige reden met onmiddellijke ingang kunnen opzeggen;
f. de agent na de beëindiging van de agentuurovereenkomst in beginsel aanspraak kan maken op een klantenvergoeding;
2.3.
[A.] is op 17 januari 2018 in coma geraakt en daaruit niet ontwaakt.
2.4.
EBI heeft de agentuurovereenkomst bij brief van 13 april 2018 opgezegd tegen 31 mei 2018.
2.5.
Bij brief van 9 mei 2018 is namens [A.] aanspraak gemaakt op de klantenvergoeding. EBI heeft die aanspraak van de hand gewezen.
2.6.
Bij brief van 28 mei 2018 heeft EBI per direct de beëindiging van de agentuurovereenkomst ingeroepen.

3.Het geschil

3.1.
[A.] vordert, kort weergegeven, veroordeling van EBI tot betaling aan hem van:
  • een bedrag van € 70.870,63 ter zake van een klantenvergoeding, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 1 juni 2018 tot aan de datum van de algehele voldoening;
  • de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.775,00, te vermeerderen met de daarover verschuldigde btw;
  • de kosten van de procedure als precies omschreven in de dagvaarding.
[A.] legt daaraan, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Hij is begin 2018 ernstig ziek geworden en in een coma geraakt. Het was duidelijk dat hij daarom niet meer in staat was zijn activiteiten als handelsagent uit te voeren. Vervolgens heeft EBI de agentuurovereenkomst op 13 april 2018 opgezegd tegen 31 mei 2018.
Hij heeft bij beëindiging van de agentuurovereenkomst op grond van § 89b van het Duitse Handelsgesetzbuch (hierna te noemen: HGB) recht op betaling van een klantenvergoeding. De bepaling zoals vastgelegd in artikel 7:442 Burgerlijk Wetboek is het Nederlandse equivalent van § 89b HGB. Beide nationale wettelijke bepalingen voorzien in een vergoeding na beëindiging van een agentuurovereenkomst overeenkomstig artikel 17 lid 2 van de Europese Richtlijn van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgeving van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (de Agentuurrichtlijn).
Hij heeft bij brief van 9 mei 2018 aanspraak gemaakt op betaling van die klantenvergoeding.
3.2.
EBI voert het volgende verweer.
Primair:
[A.] komt niet in aanmerking voor een klantenvergoeding. [A.] heeft zich schuldig gemaakt aan een ernstige contractbreuk die een dringende reden voor een directe beëindiging van de agentuurovereenkomst heeft opgeleverd. [A.] heeft producten van een concurrent, namelijk [naam concurrent] , aan een vaste klant van haar, te weten [naam vaste klant EBI] , te koop aangeboden. Daarmee heeft [A.] in strijd met § 10 van de agentuurovereenkomst gehandeld en is er sprake van een dringende reden die een onmiddellijke beëindiging van de agentuurovereenkomst rechtvaardigt. In deze situatie is zij geen klantenvergoeding verschuldigd. Zij heeft uit piëteit met de gezondheidstoestand van [A.] gewacht met de opzegging van de agentuurovereenkomst.
Subsidiair:
De door [A.] berekende en gevorderde klantenvergoeding is onjuist en onredelijk.
[A.] heeft de voordelen van zijn werkzaamheden onjuist gekwalificeerd. De overzichten waar [A.] zijn berekening op baseert bevatten onjuiste bedragen en onjuiste nieuwe klanten.
Meer subsidiair:
De werkzaamheden van [A.] , die zouden moeten bestaan uit het intensiveren van de reeds bestaande klanten en het aanbrengen van nieuwe klanten, hebben alleen maar nadelen voor haar opgeleverd. [A.] heeft de reeds bestaande klanten verwaarloosd en de omzet van die klanten is fors gedaald. [A.] verliest uit het oog dat hij de omzet van een deel van het reeds bestaande en aan hem per 1 februari 2015 toebedeelde klantenbestand weliswaar met 50% heeft uitgebreid, maar dat het bestaande klantenbestand per saldo fors is gekrompen. [A.] kan hooguit een klantenvergoeding voor de door hem aangebrachte klanten claimen. Dat komt neer op een bedrag van € 16.853,78.
Daarop moet in het kader van de billijkheidscorrectie in mindering worden gebracht dat zij vanaf het moment dat [A.] in een coma is geraakt aan hem een ziektegeldvergoeding van in totaal € 9.577,83 in de zin van § 9 van de agentuurovereenkomst heeft betaald.
Het door haar behaalde voordeel bedraagt dan hooguit € 7.275,95.

4.De beoordeling

Overlijden procespartij
4.1.
[A.] is op [datum overlijden] 2019 overleden. Krachtens het bepaalde in art. 225 Rv vindt geen schorsing van de procedure van rechtswege plaats. Schorsing vindt immers plaats door betekening van de ingeroepen grond voor de schorsing aan de wederpartij dan wel door een daartoe strekkende akte ter rolle. Bij gebreke hiervan wordt op grond van art. 225 lid 2 Rv het geding op naam van de oorspronkelijke partij, in dit geval [A.] , voortgezet.
In deze zaak is geen sprake van betekening van een ingeroepen schorsingsgrond en evenmin van een daartoe strekkende akte. De kantonrechter stelt gelet op het voorgaande vast dat de procedure wordt voortgezet namens [A.] en zal daarom vonnis wijzen.
Bevoegdheid
4.2.
Op grond van § 12 (2) van de agentuurovereenkomst heeft de rechter binnen wiens rechtsgebied EBI is gevestigd de uitsluitende bevoegdheid om van geschillen uit hoofde van deze overeenkomst kennis te nemen. EBI is gevestigd in Gemert, zodat de rechtbank Oost‑Brabant, locatie Eindhoven, sector civiel recht, bevoegd is om van het tussen partijen gerezen geschil kennis te nemen.
Toepasselijk recht
4.3.
De agentuurovereenkomst bevat geen uitdrukkelijke rechtskeuze. Bij gebreke daarvan geldt krachtens de regels van Nederlands Internationaal Privaatrecht (Haags Vertegenwoordigingsverdrag) dat de agentuurovereenkomst wordt beheerst door het Duitse recht inzake agentuurovereenkomsten dat is neergelegd in de §§ 84 – 92 van het HGB. Deze bepaling voorziet in een vergoeding na de beëindiging van een agentuurovereenkomst (overeenkomstig artikel 17 lid 2 van de Europese Richtlijn van 18 december 1986 (Richtlijn 86/653/EEG. PbEG L382/17)).
Aktewisseling
4.4.
[A.] is in de gelegenheid gesteld om na de comparitie na antwoord (mondelinge behandeling van 16 mei 2019) bij akte een lijst van de bestaande klanten en een korte toelichting daarop te geven. Vervolgens mocht EBI daarop (kort) reageren.
[A.] heeft een akte van 18 pagina’s en naast de lijst van bestaande klanten nog vier producties in het geding willen brengen. EBI heeft daarop geantwoord en zeven producties willen overleggen.
De kantonrechter zal bij de beoordeling alleen de lijst waarom is verzocht en de korte toelichting daarop (tot randnummer 6 van de akte van [A.] ) betrekken. De antwoordakte van EBI zal tot randnummer 9 (met de daarbij behorende producties) bij de beoordeling worden betrokken. De overige randnummers van beide aktes en de overige producties zullen wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.
Vergoeding na beëindiging agentuurovereenkomst
4.4.1.
Partijen zijn het erover eens dat een agent na de beëindiging van de agentuurovereenkomst in beginsel recht heeft op een beëindigingsvergoeding.
Dringende reden
4.4.2.
Volgens EBI kan [A.] echter geen aanspraak maken op die beëindigingsvergoeding omdat de overeenkomst is beëindigd wegens een aan [A.] te wijten dringende reden.
Wat er ook van het verweer van EBI zij, er kan naar het oordeel van de kantonrechter geen rekening mee worden gehouden omdat het te laat is opgeworpen. Naar Duits recht geldt dat met een opzegging wegens een dringende reden in de zin van § 89b lid 2 sub 2 HGB niet langer dan twee maanden mag worden gewacht nadat de principaal (EBI) bekend is geworden met het feit op grond waarvan met onmiddellijke ingang wordt opgezegd wegens een dringende reden. EBI is door de e-mail van 19 januari 2018 bekend geworden met de (door haar veronderstelde) dringende reden. Het tijdsverloop van bijna vier maanden is te lang. Dat EBI wellicht rekening heeft willen houden met de gezondheidstoestand van [A.] maakt dat niet anders. Ook inhoudelijk zou het verweer van EBI niet slagen: weliswaar roept de e-mail van 19 januari 2018 bepaalde vragen op, maar zonder verdere context en zonder te weten wat de aanloop naar en het vervolg op deze e-mail is geweest, is dit nog onvoldoende om een dringende reden aanwezig te achten. De conclusie luidt daarom dat [A.] recht heeft op een klantenvergoeding.
Eerste fase
4.5.1.
Vervolgens moet op waarde worden geschat welk voordeel EBI heeft bij de mogelijkheid om de door [A.] tot stand gebrachte klantrelaties te kunnen blijven gebruiken, zonder daarover provisie te zijn verschuldigd. Als uitgangspunt voor de berekening van de aanspraak heeft te gelden dat [A.] op grond van § 5 (1) van de agentuurovereenkomst recht heeft op een provisievergoeding van 19% van de brutomarge die door EBI is gerealiseerd op de transacties waarvoor EBI op grond van § 4 van de agentuurovereenkomst provisie-plichtig was. Dit bedrag wordt gecorrigeerd met:
  • de duur van het voordeel dat principaal naar verwachting aan de transacties met de genoemde klanten kan ontlenen
  • het verloop van het klantenbestand
  • de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten door de agent die in één keer een vergoeding krijgt uitgekeerd.
4.5.2.
[A.] is op 17 januari 2018 in een coma geraakt waaruit hij niet meer is ontwaakt. Dat brengt als uitgangspunt voor de berekening op basis van de bruto-provisie die de agent met nieuwe en geïntensiveerde klanten heeft verdiend in de laatste twaalf maanden mee dat dit de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 omvat en niet, zoals EBI meent, een periode van twaalf maanden die eindigt op 29 mei 2018. Dit sluit aan bij de formulering van § 89b lid 2 HGB, waarin over ‘Tätigkeit’ (activiteit) wordt gesproken.
4.5.3.
De basis van de berekeningsmethode wordt gevormd door de nieuwe en geïntensiveerde klanten van [A.] . Met een terugloop van klanten wordt hierbij geen rekening gehouden.
4.5.4.
Partijen verschillen van mening over de vraag welke nieuwe klanten [A.] heeft aangebracht en welke bestaande klanten hij met 50% heeft geïntensiveerd. Wat de nieuwe klanten betreft gaat het met name om [klant F.] . Volgens EBI heeft zij deze klant tijdens een beurs binnengehaald en heeft zij met deze klant een overkoepelend contract gesloten dat zij als productie 12 heeft overgelegd. Uit deze in de Duitse taal gestelde productie kan zonder een duidelijke nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden vastgesteld dat de afzonderlijke franchisenemers van [klant F.] verplicht zijn hun producten bij EBI te betrekken. Het was de taak van [A.] om bij de franchisenemers van [klant F.] op bezoek te gaan en omzet te genereren.
Dat betekent dat de door [A.] verdiende provisie voor de transacties met de [klant F.] franchisenemers ook in aanmerking wordt genomen voor het bepalen van de klantenvergoeding.
4.5.5.
Op basis van de als productie 5 bij dagvaarding overgelegde lijst, die door de kantonrechter tot uitgangspunt wordt genomen voor de berekening van de klantenvergoeding, heeft [A.] in 2017 een omzet van € 382.133,91 gerealiseerd. De door EBI gerealiseerde brutomarge daarop bedraagt volgens diezelfde lijst € 198.480,49. De door [A.] in 2017 ontvangen provisie bedraagt dan € 37.711,29 (19% x € 198.480,49).
Tweede fase
4.6.1.
In deze fase moet worden beoordeeld of er redenen zijn om het hiervoor vastgestelde voordeel in verband met de billijkheid aan te passen, gelet op alle omstandigheden die in dit geschil een rol spelen.
4.6.2.
EBI heeft in dat verband aangevoerd dat moet worden meegewogen dat zij vanaf het moment dat [A.] in coma is geraakt aan hem een ziektekostenvergoeding in de zin van § 9 van de agentuurovereenkomst is gaan betalen. Zij heeft aan ziektegeldvergoeding een bedrag van € 9.577,83 aan [A.] betaald. Volgens EBI behoort dat bedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in mindering te strekken op de berekende klantenvergoeding.
4.6.3.
De kantonrechter volgt EBI hierin niet. De aard van de ziektegeldvergoeding, een vergoeding bij ziekte, is een geheel andere dan die van de klantenvergoeding, een vergoeding bij beëindiging van de agentuurovereenkomst. De vergoedingen zijn in de agentuurovereenkomst in verschillende paragrafen vastgelegd. Uit de agentuurovereenkomst volgt niet dat er enige samenhang tussen deze vergoedingen bestaat. Er bestaat daarom geen aanleiding de ziektegeldvergoeding in mindering te brengen op de klantenvergoeding.
4.6.4.
In de agentuurovereenkomst is vastgelegd dat de omzet de laatste 12 maanden voor aanvang van de overeenkomst € 696.000,00 bedroeg. Volgens EBI bedroeg de omzet in het jaar 2017 € 723.642,47. Voor zover EBI heeft bepleit om een correctie wegens omzetdaling toe te passen is daar geen grond toe. De enkele omstandigheid dat de omzet is gedaald, is onvoldoende om tot een dergelijke correctie over te gaan.
4.6.5.
Uitgaande van een periode van vier jaar dat EBI voordeel zal genieten van de transacties met de nieuwe en geïntensiveerde klanten, een verloop van 20% per jaar en een rente aftrek van 5% voor de versnelde ontvangst van provisie-inkomsten, kan het voordeel van EBI worden gekwantificeerd op een bedrag van:
1e jaar € 37.711,29 -/- 20% € 30.169,04
2e jaar € 30.169,04 -/- 20% € 24.135,24
3e jaar € 24.135,24 -/- 20% € 19.308,20
4e jaar € 19.308,20 -/- 20%
€ 15.446,56
€ 89.059,04
-/-5 %
€ 4.452,95
€ 84.606,09
Derde fase
4.7.
De hiervoor berekende klantenvergoeding van € 84.606,09 gaat de § 89b lid 2 HGB bedoelde beloning van één jaar te boven (de vergoeding kan niet hoger zijn dan de provisie van één jaar berekend naar het gemiddelde duur van de agentuurovereenkomst).
De door [A.] tijdens de agentuurovereenkomst verdiende provisie bedraagt van februari 2015 tot en met december 2017 in totaal € 206.705,99. Het jaargemiddelde bedraagt dan € 70.870,63 (= € 206.705,99 : 35 maanden). Voor zover EBI aanvoert dat [A.] bij deze berekening ten onrechte de onkostenvergoeding meerekent, wordt hier niet in meegegaan; verwezen zij naar overweging 5.1.2. van de uitspraak van de Hoge Raad van 2 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW9865), waarin ook aan de Duitse rechtspraktijk wordt gerefereerd.
Conclusie
4.8.
De slotsom is dat aan [A.] een klantenvergoeding wordt toegekend van € 70.870,63.
Wettelijke handelsrente
4.9.
[A.] vordert de wettelijke handelsrente over de klantenvergoeding. EBI heeft daartegen geen verweer gevoerd, zodat de gevorderde wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2018 wordt toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.10.
[A.] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten.
EBI heeft niet weersproken dat [A.] die kosten heeft gemaakt. De vordering is daarom toewijsbaar.
Proceskosten
4.11.
EBI wordt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van de procedure. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de 15e dag nadat EBI schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- veroordeelt EBI om aan [A.] te betalen de som van € 70.870,63, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 1 juni 2018 tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt EBI tot betaling aan [A.] van de buitengerechtelijke kosten van € 2.775,00 te vermeerderen met de daarover verschuldigde btw;
- veroordeelt EBI in de kosten van de procedure, aan de zijde van [A.] tot vandaag vastgesteld op € 103,81aan explootkosten, € 486,00 aan griffierecht en € 1.802,50 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), met de wettelijke handelsrente hierover vanaf de 15e dag nadat EBI schriftelijk tot betaling van deze kosten is aangemaand;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Janssen, kantonrechter in Eindhoven, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2020.