ECLI:NL:RBOBR:2020:5812

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
19/3108
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens ontbreken bezwaarprocedure in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, eigenaar van een woonboerderij, in beroep ging tegen een aanslag van de gemeente Sint-Michielsgestel. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk was, omdat het niet was voorafgegaan door een bezwaarprocedure zoals vereist volgens artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had op 27 september 2019 een brief ingediend die door verweerder ten onrechte als bezwaarschrift tegen de aanslag van 31 augustus 2019 was aangemerkt. De rechtbank stelde vast dat de brief in feite een verzoek om heroverweging van een eerdere uitspraak op bezwaar was en dat er geen geldig bezwaar was ingediend tegen de aanslag. Hierdoor kon de rechtbank niet inhoudelijk op de beroepsgronden van eiser ingaan. De rechtbank droeg verweerder op het griffierecht aan eiser te vergoeden, omdat de verkeerde interpretatie van de brief door verweerder had geleid tot de onterecht ingediende beroepsprocedure. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte procedurele afhandeling van bezwaarschriften in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/3108

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Sint-Michielsgestel, verweerder
(gemachtigde: M.G.M. Schwering).

Procesverloop

Bij beschikking van 31 augustus 2019, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet met nummer [nummer] , heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna ook: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2018
,naar de toestand op 1 januari 2019
,voor het kalenderjaar 2019, vastgesteld op € 797.000. In dit geschrift zijn voor de woning ook de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) en de rioolheffing voor het kalenderjaar 2019 bekend gemaakt.
Eiser heeft op 27 september 2019 een bezwaarschrift ingediend.
Verweerder heeft dit bezwaarschrift aangemerkt als te zijn gericht tegen de beschikking van 31 augustus 2019. Bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 (de bestreden uitspraak) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de woning verlaagd naar
€ 594.000 en de daarop gebaseerde aanslag dienovereenkomstig verminderd. Ook is beslist dat de aanslagen riool- en afvalstoffenheffing niet worden gerestitueerd.
Daarnaast is aangegeven dat de aanslagen OZB over de jaren 2015 tot en met 2018 voor [adres] en [adres] (bouwterrein naast [adres] ) ambsthalve worden verminderd. Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2020. Eiser is naar de zitting gekomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
Eiser is eigenaar en gebruiker van de woning. Het betreft een woonboerderij uit 1935.
Geschil en beoordeling
De beroepsgronden van eiser
1. Uit het beroepschrift en wat eiser op de zitting heeft verteld blijkt dat eiser het eens is met de vastgestelde waarde van de woning van € 594.000 en de dienovereenkomstig verminderde aanslag OZB. Eiser wil echter dat de door hem sinds 1986 betaalde bedragen vanwege aan hem opgelegde aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing worden terugbetaald, omdat hij er al die tijd geen gebruik van heeft gemaakt.
Het standpunt van verweerder
2. Verweerder vindt – kort gezegd – dat de bestreden uitspraak achteraf bezien ten onrechte is gedaan omdat er geen sprake was van een bezwaar waarop moest worden beslist. Niettemin is volgens verweerder de riool- en afvalstoffenheffing (met inachtneming van diverse correcties) correct gebeurd. De betreffende heffingen werden vóór 2019 opgelegd door Brabant Water en niet door verweerder. De heffingen door Brabant Water zijn correct geweest. Er is sinds 1986 niet teveel betaald door eiser.
Ambtshalve
3. Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden moet zij – ambtshalve – beoordelen of verweerder de brief van eiser van 27 september 2019 terecht heeft aangemerkt als een bezwaarschrift en zo ja, of dat bezwaarschrift is gericht tegen de beschikking van 31 augustus 2019.
4. In het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat verweerder de op
27 september 2019 ontvangen brief van eiser niet als een bezwaarschrift tegen de beschikking van 31 augustus 2019 had moeten aanmerken, maar als een verzoek om ambtshalve heroverweging van de uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2019. Omdat er volgens verweerder geen bezwaarschrift is, kan de bestreden uitspraak volgens verweerder niet in stand blijven en moet deze worden vernietigd.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser belanghebbende is bij de onroerende zaken die plaatselijk bekend zijn als [adres] , [adres] en [adres] (bouwterrein naast [adres] ), te Sint-Michielsgestel. Deze zaken liggen op één perceel. Over deze onroerende zaken en de objectafbakening zijn in 2019 diverse beschikkingen afgegeven door verweerder. Zo heeft verweerder bij beschikking van 28 februari 2019, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet met nummer [nummer] , op grond van de Wet WOZ de waarden van deze onroerende zaken voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld. Daarbij zijn ook de bijbehorende aanslagen OZB en de rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het kalenderjaar 2019 bekend gemaakt. Nadat eiser daartegen bezwaar maakte op 7 maart 2019 heeft verweerder met zijn uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2019 de beschikking vernietigd (vanwege een onjuiste objectafbakening) en aangekondigd een nieuwe voor bezwaar vatbare waardebeschikking te zullen vaststellen.
6. Eiser heeft na ontvangst van de uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2019 daarop een tekst geschreven met de volgende inhoud: “Hierbij geef ik te kennen bezwaren te hebben tegen een groot deel van het hiervoor genoemde besluit (…) en heb besloten formeel mijn bezwaren kenbaar te maken (…).” Eiser heeft afsluitend vermeld dat hij ook pro forma in beroep is gegaan bij de rechtbank om zijn rechten zeker te stellen. De tekst is gedateerd op 27 september 2019 en de rechtbank duidt dit stuk aan als ‘de brief van 27 september 2019’. Eiser heeft deze brief aan verweerder gezonden en verweerder heeft de brief vervolgens aangemerkt als een bezwaarschrift tegen verweerders aanslag van 31 augustus 2019. Met zijn uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2019 heeft verweerder op het bezwaar beslist.
7. Tegelijkertijd heeft eiser tegen de uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2019 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep is door de rechtbank bij uitspraak van
13 november 2019 (zaaknummer SHE 19/2571) niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend.
8. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser geschreven tekst in de brief van
27 september 2019 door verweerder ten onrechte is opgevat als een bezwaar dat is gericht tegen de aanslag van 31 augustus 2019. De uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2019 betreft duidelijk een besluit en eiser heeft daarop vermeld bezwaren tegen ‘een groot deel van dit besluit’ te hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan de door eiser geschreven tekst niet anders worden opgevat dan als een bezwaarschrift tegen de beschikking waarop eiser de tekst geschreven heeft, namelijk verweerders uitspraak op bezwaar van
14 augustus 2019. Een bezwaar tegen de beschikking van 31 augustus 2019 is daarin niet te lezen.
9. Tegen de beschikking van 31 augustus 2019 (de nieuwe waardebeschikking/aanslag na het herstel van de objectafbakening) is geen bezwaarschrift ingediend. Desondanks heeft verweerder daarop beslist met de bestreden uitspraak van 23 oktober 2019. Dat betekent dat het onderhavige beroep bij de rechtbank niet is voorafgegaan door een bezwaar(-procedure). De omstandigheid dat verweerder klaarblijkelijk wel heeft beslist op dat “bezwaar” bij de bestreden uitspraak van 23 oktober 2019 kan niet met het beroep worden hersteld. Op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht, dat voorschrijft dat pas beroep kan worden ingesteld na een daaraan voorafgaande bezwaarprocedure, moet het beroep bij de rechtbank daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
10. Het voorgaande betekent ook dat de rechtbank geen oordeel kan geven over de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd en over verweerders reactie daarop.
11. Omdat verweerder de strekking van de brief van 27 september 2019 verkeerd heeft opgevat, een uitspraak op bezwaar heeft gedaan en eiser als gevolg daarvan in beroep is gekomen, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder op te dragen het griffierecht aan eiser te vergoeden.
12. Van verdere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op om het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, rechter, in aanwezigheid van
drs. J.G.J. van Geesink, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.