ECLI:NL:RBOBR:2020:5777

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 november 2020
Publicatiedatum
20 november 2020
Zaaknummer
01-997036-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk schadelijke waren verkopen en overtredingen van de Warenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 november 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met medeverdachten grote hoeveelheden vlees heeft verkocht en aangeboden, waarvan zij wisten dat deze (potentieel) schadelijk waren voor de gezondheid. De tenlastelegging omvatte drie feiten: het medeplegen van opzettelijk schadelijke waren verkopen, het medeplegen van een overtreding van de Warenwet, en het medeplegen van een overtreding van de voorschriften van de Verordening (EG) nr. 1169/2011 en (EG) nr. 178/2002. De rechtbank oordeelde dat de verdachte en zijn medeverdachten niet voldaan hadden aan de etiketterings- en traceerbaarheidseisen, en dat zij het schadelijke karakter van de waren verzwegen. De rechtbank legde een taakstraf van 80 uren op, subsidiair 40 dagen hechtenis, en voor de overtredingen een geldboete van €750,- per feit, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank overwoog dat de volksgezondheid in gevaar was gebracht door de gedragingen van de verdachten, en dat er sprake was van meerdere overtredingen van de Warenwet. Tevens werd rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997036-16
Datum uitspraak: 23 november 2020
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren [geboortejaar] 1965,
wonende [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen van 2 en 9 november 2020 (sluiting onderzoek).

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 januari 2020. Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 2 november 2020 is gewijzigd is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 maart 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren en/of Boxtel en/of Zaltbommel, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
waren, te weten een of meer soort(en) vleesbereidingen en/of vleesproducten, verkocht en/of te koop aangeboden en/of afgeleverd en/of uitgedeeld, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat die waren voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter heeft/hebben verzwegen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) voornoemde waren te koop aangeboden en/of afgeleverd en/of uitgedeeld, zonder dat de koper(s) en/of verkrijger(s) van die waren met dat schadelijk karakter bekend was/waren;
(Zie zaak 1, feit 1, pagina 139 -156 proces-verbaal)
2.
Zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 20 mei 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren en/of Boxtel en/of Zaltbommel, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk,
als exploitant(en) van (een) levensmiddelenbedrij(f)(ven)
heeft gehandeld in strijd met artikel 8 lid 7 onder a en laatste alinea van de Verordening (EG) nr. 1169/2011, immers
- heeft hij/zij er niet voor gezorgd dat er in het onder hun controle staande bedrij(f)(ven) voor dat de in artikel 9 en artikel 10 voorgeschreven verplichte vermeldingen worden aangebracht op de voorverpakking of op een daarop aangebracht etiket, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten
- heeft hij/zij er niet voor gezorgd dat de in artikel 9, lid 1, onder a), f), g), en h), bedoelde vermeldingen ook voorkomen op de buitenste verpakking waarin de voorverpakte levensmiddelen in de handel worden aangeboden
Immers:
was/waren op een of meerdere levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, de in artikel 9 en artikel 10 van de Verordening (EG) nr. 1169/2011, voorgeschreven verplichte vermeldingen, waaronder
-de benaming van het levensmiddel en/of
-de datum van minimale houdbaarheid of de uiterste consumptiedatum en/of
-bijzondere bewaarvoorschriften en/of gebruiksvoorwaarden en/of
-de naam of handelsnaam en het adres van de in artikel 8, lid 1 bis, bedoelde exploitant van een levensmiddelenbedrijf,
niet aangebracht op de voorverpakking of op een daarop aangebracht etiket, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten en/of op de buitenste verpakking;
3.
Zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 20 mei 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren en/of Boxtel en/of Zaltbommel, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk
ten aanzien van een of meer eetwaren
a)*gehandeld in strijd met artikel 14, lid 1 en lid 2 gelet op lid 3 onder b en lid 5 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
immers heeft zij, verdachte, en/of haar mededader(s) onveilige levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, in de handel gebracht en/of ten verkoop aangeboden en/of verkocht en/of
(Zie zaak 1, feit 3, p. 139-156 proces-verbaal)
b)*gehandeld in strijd met artikel 18, lid 1 en lid 4 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
immers was/waren een of meerdere levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, niet in ieder stadium van de productie en/of de verwerking en/of de distributie (met het oog op de traceerbaarheid) niet geëtiketteerd of gekenmerkt door middel van relevante documentatie of informatie.
(Zie zaak 3, feit 4, p. 174-191 proces-verbaal)
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
De formele vragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. Met betrekking tot de vraag of de officier van justitie in zijn vervolging kan worden ontvangen overweegt de rechtbank als volgt.
Strafrechtelijke vervolging (feiten 1, 2 en 3).
De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is in de vervolging, omdat het Openbaar Ministerie enkel bestuursrechtelijk had kunnen handhaven, zonder mede tot strafvervolging over te gaan. In dit kader heeft de verdediging gewezen op artikel 54 van de Verordening nr. 882/2004 (inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn) juncto de Richtlijn voor strafvordering Warenwet (2011R033).
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 54, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat indien de bevoegde autoriteit een geval van niet-naleving constateert, zij maatregelen treft om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. In haar besluit over die maatregelen houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard van de niet-naleving en met de desbetreffende antecedenten van de exploitant. Het tweede lid vermeldt: “
Indien nodig, behelzen deze maatregelen het volgende:(…)”.
Genoemd artikel sluit de mogelijkheid om - naast het door de bevoegde autoriteit eventueel treffen van bestuursrechtelijke maatregelen - over te gaan tot een strafrechtelijke vervolging niet uit.
Artikel 1, vierde lid, van de Verordening bepaalt voorts:
“De uitvoering van officiële controles overeenkomstig deze verordening doet geen afbreuk aan de primaire wettelijke verantwoordelijkheid van exploitanten van diervoeder- en levensmiddelenbedrijven voor de veiligheid van diervoeders en levensmiddelen bedoeld in Verordening (EG) nr. 178/2002, noch aan de burgerlijke of strafrechtelijke aansprakelijkheid die voortvloeit uit het niet nakomen van hun verplichtingen”.
De mogelijkheid tot strafrechtelijke vervolging wordt aldus open gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen wetsbepaling er aan in de weg dat naast een eventuele bestuursrechtelijke procedure strafrechtelijke vervolging plaats vindt. De rechtbank verwerpt het verweer.
Verjaring (feiten 2 en 3).
De verdediging heeft betoogd dat de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten (overtredingen) verjaard zijn tengevolge waarvan het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet op de Economische Delicten (WED) verjaart het recht tot strafvervolging voor overtredingen in drie jaar (artikel 70 Wetboek van Strafrecht (Sr)). De verjaring wordt gestuit door elke daad van vervolging (artikel 72 Sr). Op grond van het eerste lid van artikel 72 geldt de stuiting van de verjaring ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde. Het begrip ‘elke daad van vervolging’ dient te worden uitgelegd als ‘iedere formele daad uitgaande van OM of rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te geraken’ (ECLI:NL:HR:1991:ZC8894).
Als daden van vervolging van het Openbaar Ministerie gelden onder andere het vorderen van onderzoek door de rechter-commissaris (artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering (Sv)), het vorderen tot doorzoeking ter inbeslagneming (artikel 110 Sv), het uitbrengen van een dagvaarding en het doen van de vordering tot het verlenen van een machtiging tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv (ECLI:NL:HR:2007:BA5825. Niet als daad van vervolging heeft te gelden een brief van de Officier van Justitie met de mededeling dat hij voornemens is de verdachte te vervolgen voor in de brief aangeduide strafbare feiten (ECLI:NL:HR:2010:BN1028).
In het onderhavige geval is de verjaring in ieder geval gestuit op 1 juli 2019, zijnde het moment waarop de rechter-commissaris de in de strafzaak tegen medeverdachte [medeverdachte] ingediende verzoeken tot het horen van verbalisanten heeft afgewezen. In de zaken van de verdachten [persoon 1] , [persoon 2] en de [stichting] heeft de rechter-commissaris op 1 juli 2019 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin de rechter-commissaris afsluit met de bewoordingen “(…)
zal het dossier aan de officier van justitie worden gezonden teneinde de zaak op zitting aan te laten brengen.
Nu de rechtbank van oordeel is dat de verjaring in ieder geval is gestuit op 1 juli 2019 is het Openbaar Ministerie ontvankelijk voor de periode 1 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016.
Lex specialis (feit 3, sub b).
De verdediging heeft betoogd dat ten aanzien van feit 3, sub b vervolging voor artikel 174 Sr. dient te worden uitgesloten, omdat bijzondere wetgeving (de Wet op de Economische delicten (WED)) in dit geval voorrang dient te krijgen gelet op het bepaalde in artikel 55, tweede lid, Sr.
De rechtbank overweegt hierover dat de aan de orde zijnde bepalingen uit de WED (en hieruit voortvloeiend die uit de Warenwet) geen lex specialis vormen van artikel 174 Sr. Hiertoe is van belang dat die bepalingen/wetten andere belangen beschermen. Het verweer wordt verworpen.
De officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen en voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijswaardering.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat alle feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van de rechtbank.
A.
De bewijsmiddelen.
In bijlage I heeft de rechtbank de inhoud van de wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
B.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Inleidende opmerkingen.
Het onderzoek ( [onderzoek] ) richt zich op de verkoop van vleesbereidingen/vleesproducten (verder: vlees) door ‘ [stichting] ’.
Uit de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende.
De [stichting] is op [datum] opgericht. Het bestuur van de stichting wordt gevormd door verdachte en [persoon 2] . Vanaf juli 2016 zijn verdachte en [persoon 2] gestart met het verkopen van vlees dat door de Stichting werd betrokken van medeverdachte [medeverdachte] , eigenaar van eenmanszaak ‘ [bedrijf] ’ en slager van beroep.
Waar hierna omwille van de leesbaarheid over verdachten wordt gesproken, wordt bedoeld:
[persoon 1] en [persoon 2] , als bestuurders van de [stichting] .
Over de wijze van verkoop van vlees is het volgende gebleken. Klanten plaatsten een bestelling voor vlees via een besloten Facebookgroep met de naam ‘ [naam] ’. Elke woensdag ontvingen de verdachten op de afhaalpunten de enveloppen met de bestellingen (de rechtbank begrijpt: de bestellijsten), met daarin tevens de contante betalingen voor die bestellingen. Klanten betaalden € 2,50 per kilogram besteld vlees (uitzonderingen daargelaten), en daarnaast € 1,50 euro per bestelling aan benzinegeld voor de verdachten. De verdachten kopieerden de bestellingen vervolgens naar de tekstverwerker Word en maakten regiolijsten op. Op donderdag werden deze bestellijsten en de contante betalingen voor die bestellingen, na aftrek van voornoemde benzinegelden, aan [medeverdachte] gegeven. [medeverdachte] zette vervolgens de bestellingen bij hem (zijn woning) in/bij de koelingen klaar. Op zaterdag kwamen de verdachten en enkele vrijwilligers in de ochtend met drie personenauto’s naar de woning van [medeverdachte] . Vervolgens werd het vlees op basis van de regio’s van bestemming verdeeld over de drie personenauto’s, waarna de verdachten en vrijwilligers met ieder hun eigen route het vlees bij de afhaalpunten bezorgden.
Op 27 augustus 2016 zijn de verdachten, alsmede de vrijwilligers [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 5] door de politie staande gehouden en zijn hun auto’s doorzocht met het oog op de naleving van de voorschriften met betrekking tot het vervoeren van vlees. Hierbij zijn in totaal 142 koeltassen gevuld met 597 kilogram vlees in beslag genomen.
Ter terechtzitting van 2 november 2020 heeft de verdediging betoogd dat de verdachten moeten worden aangemerkt als consumenten. In dit kader is van belang dat [medeverdachte] het aanbod bepaalde, dat dit aanbod werd overgenomen op de bestellijst die op de Facebookpagina ‘ [naam] ’ werd geplaatst en [medeverdachte] de bestellingen klaarmaakte en verpakte, aldus de verdediging.
Verdachte verklaart in dit verband: “
Ik doe gewoon boodschappen voor mensen” en “Zo zie ik het, ik ben consument. Als ik het in een winkel of op de markt ga halen, dan gaat het ook zo in een tas en ook zonder koeling. Ik lever het niet, dat doet de leverancier. Die levert het.(…)” [persoon 2] verklaart in dit verband: “
Over het vlees: Die mensen betalen aan [medeverdachte] , dat is [medeverdachte] , in principe halen wij het voor [medeverdachte] op en dat brengen wij naar [medeverdachte] toe en daar halen wij de benzinekosten vanaf die storten wij op de bankrekening van de stichting, zodat hier voor iedereen te allen tijde inzage in is”.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van het samenstel van het vorengaande, dat [medeverdachte] het aanbod regelt, dat de verdachten dit aanbod overnemen op bestellijsten, dat de verdachten de bestellingen en de betalingen in ontvangst nemen, dat [medeverdachte] op basis van die bestellingen het vlees klaar zet, dat de verdachten het door hen ontvangen geld aan [medeverdachte] betalen, dat zij vervolgens het vlees bij [medeverdachte] ophalen en het naar de klanten brengen, kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de verdachten moeten worden aangemerkt als professionele marktdeelnemers (exploitanten van levensmiddelen). Daarbij heeft de rechtbank ook gelet op de omvang van de werkzaamheden, namelijk het leveren van vlees aan 36 regio’s in Nederland en alleen al op 27 augustus 2016 een (week)hoeveelheid vlees van 597 kilogram. Het verweer dat de verdachten dienen te worden aangemerkt als consument wordt dan ook verworpen.
Dit brengt met zich mee dat verdachten - als exploitanten van levensmiddelen - gehouden zijn aan de voor die exploitanten geldende wet- en regelgeving (zie de feiten 2 en 3). De rechtbank zal hierop bij de bespreking van die feiten verder ingaan.
Ten aanzien van feit 1.
Verdachten wordt verweten dat zij in de periode van 1 maart 2016 tot en met 27 augustus 2016, tezamen en in vereniging, hebben gehandeld in vlees, waarvan zij wisten (of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden) dat dat vlees schadelijk was voor het leven of de gezondheid en dat schadelijke karakter hebben verzwegen (artikel 174 van het Wetboek van Strafrecht (Sr)).
Schadelijk voor het leven of de gezondheid.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het onder de verdachten inbeslaggenomen vlees - aan te merken als waren als bedoeld in artikel 174, eerste lid, Sr - schadelijk was voor het leven of de gezondheid van de uiteindelijke gebruikers ervan.
Hiertoe dient te worden vastgesteld dat de waren mogelijk nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid konden hebben. Niet is vereist dat daadwerkelijk iemands gezondheid is aangetast. Voldoende is dat er een reële mogelijkheid was dat als gevolg van elk gebruik van de waren schadelijke gevolgen konden intreden, waarmee redelijkerwijs rekening gehouden moet worden. Daarbij gaat het zowel om gevolgen op de korte termijn, als gevolgen die op de (zeer) lange termijn kunnen intreden.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De verdachten zijn exploitanten van levensmiddelen. Ingevolge artikel 18 van de Verordening (EG) nr. 178/2002, dienen levensmiddelen in alle stadia van de productie, verwerking en distributie traceerbaar te zijn. De bepalingen van deze Verordening dienen ter bescherming van het leven en de gezondheid van de mens (de consument). Om de gezondheid van de consument te waarborgen moeten exploitanten kunnen nagaan wie hen levensmiddelen heeft geleverd. Met het oog op die traceerbaarheid dienen levensmiddelen adequaat geëtiketteerd te worden. De verantwoordelijkheid voor de levensmiddelen ligt bij de exploitant, zo valt te lezen in de Verordening. Als de exploitant redenen heeft om aan te nemen dat een levensmiddel niet aan de voedselveiligheidsvoorschriften voldoet dient dat levensmiddel uit de handel te worden genomen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachten geen (deugdelijke) administratie hadden met betrekking tot de onderzochte partijen vlees. Dat vlees was evenmin voorzien van een etikettering. Door het ontbreken van een (deugdelijke) administratie en bij gebreke van etikettering kan niet worden nagegaan wie de levensmiddelen aan de verdachten heeft geleverd, wat het precies voor vlees betreft, uit welke partijen het vlees afkomstig is, en wat de houdbaarheidsgegevens zijn. Nu de traceerbaarheid van het door de verdachten aangeboden en verkochte vlees niet kan worden gecontroleerd is reeds hiermee gegeven dat de gezondheid van de consument niet kan worden gewaarborgd op de wijze zoals op grond van de Verordening is vereist.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder b, van het Warenwetbesluit Bereiding en behandeling van levensmiddelen moet vlees, om microbiologisch bederf of de uitgroei van pathogene bacteriën tegen te gaan, zodanig worden vervoerd of in voorraad worden gehouden dat de temperatuur van de waar ten hoogste 7 °C bedraagt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het vlees door de verdachten werd getransporteerd onder te warme omstandigheden. Door verdachten is voor het transport geen gebruik gemaakt van koelwagens maar van gewone personenauto’s. Op 27 augustus 2020 zijn van 5 vleesproducten in de Opel Vectra kerntemperaturen gemeten van tussen de 14,5 en 16,5 °C. In de Ford Ka en de Citroën zijn telkens van 7 vleesproducten kerntemperaturen gemeten van respectievelijk tussen de 11,1 en 16,7 °C en 12,9 en 15,4 °C. Deze temperatuurmetingen zijn verricht door verbalisanten [verbalisant] (buitengewoon opsporingsambtenaar bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA)) en een collega-inspecteur (toezichthouder en materiedeskundige met toezichthoudernummer [nummer] bij de NVWA).
Uit observaties blijkt dat de auto’s op 27 augustus 2016 omstreeks 09:38 uur zijn vertrokken van het terrein van [medeverdachte] . Omstreeks 09:43 uur zijn de verdachten met hun auto’s staande gehouden. De temperatuurmetingen vonden plaats omstreeks 10:00 uur (de Opel en de Citroën) en 10:15 uur (de Ford Ka).
De verdediging heeft de juistheid van de temperatuurmetingen van het vlees van 27 augustus 2016 in twijfel getrokken. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een kapotte thermometer, zodat niet van de gedane temperatuurmetingen mag worden uitgegaan. Voorts is door de verdediging betoogd dat de temperatuur van het vlees niet op de juiste wijze is gemeten, omdat de thermometer in de zon heeft gelegen op het dashboard van het voertuig van de verbalisanten, en de thermometer niet voorafgaand aan de meting was afgekoeld. Daarnaast heeft de verdediging betoogd, voor het geval de rechtbank van de gemeten waarden uitgaat, dat de verdachten geen verwijt treft voor de gemeten te hoge temperatuur van het vlees, nu de te hoge temperatuur het gevolg is van de werkwijze van de verbalisanten. De verdediging stelt dat verdachten en hun auto’s werden stil gezet, dat de deuren toen werden geopend en het vervolgens nog ruim een uur geduurd heeft voordat de metingen werden verricht. Dit terwijl het die dag in de ochtend al rond in de ochtend rond de 26 à 27 °C was en de auto’s pal in de zon stonden, aldus verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de thermometer die op 27 augustus 2016 is gebruikt voor het meten van de temperatuur van het vlees bij de halfjaarlijkse kalibratie op 7 november 2016 niet functioneerde. Er verscheen niets op het display. De voorgaande kalibratie was op 29 april 2016. Bij deze kalibratie functioneerde de thermometer en voldeed deze aan de normen.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het voorgaande geen aanleiding te twijfelen aan de correcte werking van de thermometer op 27 augustus 2016. De kalibratie van 29 april 2016 was nog geldig en het display kon kennelijk worden afgelezen. Uit de omstandigheid dat op 7 november 2016 niets verscheen op het display kan niet worden afgeleid dat sprake was van een defect op 27 augustus, nu de verbalisanten toen wel temperaturen hebben afgelezen.
De rechtbank heeft ook overigens geen reden om te twijfelen aan de door de medewerkers van de NVWA verrichte temperatuurmetingen. Indien al zou moeten worden aangenomen dat de thermometer voorafgaand aan de metingen in de zon heeft gelegen achter de voorruit op het dashboard van het voertuig van de verbalisanten, acht de rechtbank niet aannemelijk dat dit de uitkomst van de metingen nadelig heeft beïnvloed, zoals de verdediging stelt. Allereerst behoort het verrichten van dit soort metingen tot de (dagelijkse) werkzaamheden van de verbalisanten, zodat zij worden geacht op verantwoorde wijze hiermee om te gaan. Voorts valt op te merken dat in totaal 19 verschillende metingen (de kerntemperaturen van het vlees) zijn verricht, waarbij de waardes van het begin tot het eind telkens relatief dicht bij elkaar lagen, tussen de 11,1 °C (laagst) en de 16,7 °C (hoogst). Indien de starttemperatuur van de meter te hoog zou zijn geweest, zoals de verdediging stelt, had het in de rede gelegen dat de gemeten temperaturen steeds verder waren gezakt, hetgeen echter niet het geval was. In ieder geval lag de gemeten temperatuur telkens ruim boven de 7 °C.
Tot slot overweegt de rechtbank dat uit de bewijsmiddelen (de observaties blijkt dat de auto’s van de verdachten op 27 augustus 2016 binnen zéér korte tijd nadat zij het terrein van [medeverdachte] hadden verlaten staande zijn gehouden, en dat kort daarna is vastgesteld dat de (kern)temperaturen van het vlees (ruimschoots) te hoog lagen. Het door de verdachten geschetste scenario dat het ruim een uur na het stilzetten en openen van de auto’s heeft geduurd voordat de metingen werden verricht wordt weerlegd door de bewijsmiddelen.
Op grond van het samenstel van het hiervoor overwogene stelt de rechtbank vast dat de verdachten vlees in de handel hebben gebracht dat kan worden aangemerkt als waren die schadelijk zijn voor het leven of de gezondheid zijn als bedoeld in artikel 174, eerste lid, Sr. Dat het vlees bij nader onderzoek geen ziekteverwekkers bleek te bevatten doet hieraan niet af.
Verzwijgen schadelijk karakter.
Verder dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de verdachten dat schadelijk
karakter hebben verzwegen. Van verzwijgen in de zin van artikel 174, eerste lid, Sr is sprake indien degene die de voor de gezondheid schadelijke waren levert, de ontvanger omtrent dat schadelijk karakter van de waren niet informeert. Daarbij zal in aanmerking moeten worden genomen dat zulk informeren met zodanige onmiskenbaarheid zal dienen plaats te vinden dat degene aan wie de informatie is verstrekt deze ook kan verwerken en mitsdien daarnaar zal kunnen handelen. Indien degene op wie de informatieverplichting rust, die informatie zo onduidelijk of terloops verstrekt dat hij ernstig rekening moet houden met de aanmerkelijke kans dat die informatie de ontvanger van de schadelijke waren niet bereikt, is sprake van verzwijgen als in het betreffende artikel bedoeld. Daarvan zal temeer sprake zijn, indien - zoals in het onderhavige geval - iedere informatieverstrekking wordt nagelaten. De verdachten hebben aldus het schadelijke karakter verzwegen.
Opzettelijk.
Om opzet vast te stellen, moet aangetoond worden dat de verdachten tenminste wisten dat er een aanmerkelijke kans was dat het door hen verhandelde vlees schadelijk was voor de gezondheid en dat zij die kans bewust hebben aanvaard.
Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de verdachten zich - als exploitanten van levensmiddelen – hadden dienen te verdiepen in de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, waaronder de etiketteringsplicht. Daarnaast hadden de verdachten de hygiënevoorschriften in acht moeten nemen. Het is een feit van algemene bekendheid dat vlees gekoeld dient te worden vervoerd middels daarvoor bestemde koelwagens. De verdachten beschikten niet over koelwagens, het was 27 augustus 2020 een warme zomerse dag en zij waren - na het verdelen en inladen buiten de koeling – nog 2 tot 3 uur met het vlees onderweg (verklaring verdachte d.d. 27 augustus 2020). [medeverdachte] verklaart dat hij [persoon 1] “daar vaak zat voor gewaarschuwd” heeft. [medeverdachte] had vaak zat gezegd: “ [persoon 1]
(de rechtbank verstaat: [persoon 1] ), je moet gekoeld rijden”. Op de vraag hoe het kan dat het vlees een kerntemperatuur had die lag tussen de 11 en 16 °C antwoordt [medeverdachte] : “Ik denk een auto ongekoeld, zon, warmte”. Uit het dossier volgt voorts dat afnemers klaagden over het geleverde vlees. Verdachte verklaart (op 13 december 2016) over klanten met klachten over het vlees als volgt: “Nee, die zitten op een aparte pagina. Een klachtenpagina. Die klagen dat het bedorven is. Er zitten ook mensen bij die wel bij mij vlees besteld hebben en die klagen dat het bedorven is”.
Uit het hiervoor overwogene blijkt het opzet van de verdachten.
Conclusie.
Gelet op het vorenstaande, acht de rechtbank bewezen dat het door de verdachten verhandelde vlees schadelijk was voor de gezondheid in de zin dat dit vlees mogelijk nadelige gevolgen voor de menselijke gezondheid kon hebben, en dat de verdachten die kans bewust hebben aanvaard. Het schadelijke karakter hebben zij verzwegen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verdachten en [medeverdachte] - gelet op het gehele samenstel van gedragingen - het feit tezamen en in vereniging gepleegd. Daartoe is van belang dat [medeverdachte] het aanbod regelt, dat de verdachten afnemers voor dat aanbod zoeken en de bestellingen in ontvangst nemen, dat [medeverdachte] op basis van die bestellingen het vlees klaar zet en het geld in ontvangst neemt, en dat de verdachten vervolgens de bestellingen naar de afnemers brengen. In dit kader merkt de rechtbank op dat het opzet van [medeverdachte] zit in het volgende. [medeverdachte] had zo zijn bedenkingen (die hij ook heeft geuit ten overstaande van verdachte) over de wijze waarop het vlees door de verdachten werd vervoerd. Desondanks deden zij toch op deze manier zaken. Daarmee heeft [medeverdachte] de kwade kans dat verdachten zullen afleveren én zwijgen op de koop toegenomen. De verdachten en [medeverdachte] handelden vanaf 1 juli 2016 op deze wijze.
Deze overwegingen over het medeplegen en bewezenverklaarde periode gelden ook ten aanzien van de feiten 2 en 3.
Ten aanzien van feit 2.
De verdachten worden verweten dat zij in de periode 20 mei 2016 tot en met 27 augustus 2016 tezamen en in vereniging, al dan niet opzettelijk hebben gehandeld in strijd met artikel 8 lid 7 onder a en laatste alinea van de Verordening (EG) nr. 1169/2011.
Het onder 2 tenlastegelegde is strafbaar ingevolge artikel 8 van de Warenwet, juncto artikel 2, zesde lid, van het Warenwetbesluit informatie levensmiddelen in verbinding met artikel 7, eerste lid, onder a, van de Verordening (EU) nr. 1169/2011. In artikel 2, zesde lid, van het Warenwetbesluit informatie levensmiddelen is immers bepaald dat het verboden is om in strijd met artikel 8 van voornoemde Verordening te handelen.
Ingevolge artikel 8 van de Verordening dient een exploitant van een levensmiddelenbedrijf ervoor te zorgen dat de in artikel 9 en artikel 10 van de Verordening voorgeschreven verplichte vermeldingen worden aangebracht (zogezegd: het etiketteren) indien hun levensmiddelen in de handel worden aangeboden. De verplichte vermeldingen bestaan onder andere uit de benaming van het levensmiddel, de datum van minimale houdbaarheid of de uiterste consumptiedatum, bijzondere bewaarvoorschriften, gebruiksvoorwaarden en de naam of handelsnaam en het adres van een levensmiddelenbedrijf.
Blijkens de bewijsmiddelen voldeed geen van de door de verdachten in de handel gebrachte levensmiddelen aan de in artikel 8 van de Verordening genoemde verplichtingen. De verdachten hebben derhalve in strijd met dat artikel gehandeld.
Voor zover de verdachten hebben aangevoerd dat zij niet waren gehouden aan de bepalingen uit de Verordening, omdat zij gezien moeten worden als consument en niet als exploitant van levensmiddelen, wordt dit verweer verworpen op de gronden zoals genoemd bij de ‘inleidende opmerkingen’ (die als hier herhaald in ingelast dienen te worden beschouwd).
Ten aanzien van feit 3.
De verdachten worden verweten dat zij in de periode 20 mei 2016 tot en met 27 augustus 2016 tezamen en in vereniging, al dan niet opzettelijk hebben gehandeld in strijd met artikel 14, eerste, tweede, derde en vijfde lid, en artikel 18, eerste en vierde lid, van de Verordening (EG) nr. 178/2002.
Het onder 3 tenlastegelegde is strafbaar ingevolge artikel 4 van de Warenwet, juncto artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit bereiding en behandeling levensmiddelen, in verbinding met de artikelen 14 en 18 van de Verordening.
Ingevolge artikel 14 van de verordening dienen levensmiddelen niet in de handel te worden gebracht indien zij onveilig zijn. Levensmiddelen worden geacht onveilig te zijn als zij onder andere schadelijk zijn voor de gezondheid. Bij de beoordeling of een levensmiddel onveilig is wordt ook de informatie die aan de consument wordt verstrekt betrokken, inclusief de informatie op het etiket (derde lid, onder b).
Onder feit 1 heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat het door de verdachten in de handel gebrachte vlees kon worden aangemerkt als (potentieel) schadelijk voor het leven of de gezondheid. Daarbij heeft de rechtbank er ook acht op geslagen dat het door de verdachten in de handel gebrachte vlees niet geëtiketteerd was. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de bewijsmiddelen aldus dat zij in strijd hebben gehandeld met artikel 14 van de Verordening.
Hetzelfde geldt voor artikel 18 van de Verordening (traceerbaarheid van levensmiddelen). Doordat de verdachten hun vlees niet hadden geëtiketteerd (en/of gekenmerkt door middel van relevante documentatie of informatie) was dit vlees niet in ieder stadium van de productie, verwerking en de distributie traceerbaar.

De bewezenverklaring.

Op grond van de inhoud van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, en op grond van de inhoud van het vorenoverwogene, is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode 1 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren en/of Boxtel en/of Zaltbommel, en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, waren, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, verkocht en te koop aangeboden en afgeleverd, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten, althans redelijkerwijs hadden moeten vermoeden, dat die waren voor het leven of de gezondheid schadelijk zijn en dat schadelijk karakter hebben verzwegen, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders voornoemde waren te koop aangeboden en afgeleverd, zonder dat de kopers van die waren met dat schadelijk karakter bekend waren;
2.
hij in de periode 1 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren, tezamen en in vereniging met anderen, al dan niet opzettelijk, als exploitant van een levensmiddelenbedrijf heeft gehandeld in strijd met artikel 8 lid 7 onder a en laatste alinea van de Verordening (EG) nr. 1169/2011, immers
- hebben zij er niet voor gezorgd dat er in de onder hun controle staande bedrijven voor dat de in artikel 9 en artikel 10 voorgeschreven verplichte vermeldingen worden aangebracht op de voorverpakking of op een daarop aangebracht etiket, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten
- hebben zij er niet voor gezorgd dat de in artikel 9, lid 1, onder a), f), g), en h), bedoelde vermeldingen ook voorkomen op de buitenste verpakking waarin de voorverpakte levensmiddelen in de handel worden aangeboden
Immers:
waren op levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, de in artikel 9 en artikel 10 van de Verordening (EG) nr. 1169/2011, voorgeschreven verplichte vermeldingen, waaronder
-de benaming van het levensmiddel en
-de datum van minimale houdbaarheid of de uiterste consumptiedatum en
-bijzondere bewaarvoorschriften en/of gebruiksvoorwaarden en
-de naam of handelsnaam en het adres van de in artikel 8, lid 1 bis, bedoelde exploitant van een levensmiddelenbedrijf,
niet aangebracht op de voorverpakking of op een daarop aangebracht etiket, of op de op die levensmiddelen betrekking hebbende handelsdocumenten en/of op de buitenste verpakking;
3.
hij in de periode 1 juli 2016 tot en met 27 augustus 2016, te Haaren, tezamen en in vereniging met anderen, al dan niet opzettelijk ten aanzien van eetwaren hebben
a)*gehandeld in strijd met artikel 14, lid 1 en lid 2 gelet op lid 3 onder b en lid 5 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders onveilige levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, in de handel gebracht en ten verkoop aangeboden en verkocht en
b)*gehandeld in strijd met artikel 18, lid 1 en lid 4 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
immers waren levensmiddelen, te weten vleesbereidingen en/of vleesproducten, niet in ieder stadium van de productie en de verwerking en de distributie (met het oog op de traceerbaarheid) niet geëtiketteerd of gekenmerkt door middel van relevante documentatie of informatie.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft ten aanzien van feit 1 een taakstraf voor de duur van 90 uren waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren geëist. Ten aanzien van de feiten 2 en 3 (overtredingen) heeft de officier van justitie telkens een geldboete ter hoogte van € 750,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren geëist. Daarbij heeft de officier van justitie gelet op de overschrijding van de redelijke termijn.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Voor het geval de rechtbank komt tot een bewezenverklaring hebben de raadslieden verzocht om toepassing van artikel 9a Sr (schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel). Daarbij heeft de verdediging acht geslagen op de gevolgen die het strafrechtelijk onderzoek voor verdachte heeft gehad en het tijdsverloop (overschrijding van de redelijke termijn).
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachten en hun medeverdachte hebben gedurende enkele maanden grote hoeveelheden vlees te koop aangeboden, verkocht en afgeleverd dat (potentieel) schadelijk was voor het leven of de gezondheid. Dat schadelijke karakter hebben zij verzwegen. Zij hebben zich verwijtbaar onvoldoende bekommerd om de risico’s van hun vlees voor de gezondheid of het leven van de gebruikers daarvan.
Verdachte en zijn medeverdachten hebben zich voorts schuldig gemaakt aan meerdere overtredingen van de Warenwet. In strijd met de regels hebben zij verzuimd om hun vlees te voorzien van de voorgeschreven etiketten. Een consument moet weten wat hij koopt en hoe het product gebruikt moet worden. Ook spreekt voor zich dat de (uiterste) houdbaarheidsdatum van levensmiddelen moet worden vermeld.
Door deze overtredingen heeft verdachte de volksgezondheid in gevaar gebracht. De rechtbank vindt dit ernstig.
De redelijke termijn.
De rechtbank stelt vast dat de feiten inmiddels dateren van bijna 4,5 jaar geleden. Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
Evenals de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het recht van verdachten op een eerlijke en openbare behandeling van deze zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is geschonden.
De rechtbank bepaalt het startpunt van de redelijke termijn op 27 augustus 2016, zijnde het tijdstip waarop in het kader van het onderzoek doorzoekingen hebben plaatsgevonden en waarbij goederen in beslag zijn genomen. In eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen.
De officier van justitie heeft - kort gezegd - aangegeven dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een overschrijding rechtvaardigen.
Een en ander maakt dat bij het doen van uitspraak door de rechtbank op 23 november 2020 de redelijke termijn met bijna 2,5 jaar is overschreden. Met deze overschrijding zal de rechtbank rekening houden.
De straf.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de straffen die in soortgelijke gevallen plegen te worden opgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, zoals door de verdediging is gevraagd, niet passend en geboden is gezien de ernst van de feiten.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een taakstraf voor de duur van 80 uren waarvan 30 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3 (overtredingen) acht de rechtbank telkens een geldboete van € 750,00 geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden.
Hierbij heeft de rechtbank in strafmatigende zin rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. De straffen worden geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk opgelegd om verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24c, 47 en 174 van het Wetboek van Strafrecht,
4 van de Warenwet,
2 en 15 van het Warenwetbesluit bereiding en behandeling levensmiddelen,
1, 2 en 6 van de Wet op de Economische delicten,
8 van de Verordening (EG) nr. 1169/2011,
14 en 18 van de Verordening (EG) nr. 178/2002,
zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op het misdrijf en de overtredingen:

T.a.v. feit 1:het medeplegen van opzettelijk waren verkopen, te koop aanbieden, afleverenof uitdelen, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid schadelijk zijnen dat schadelijk karakter verzwijgende, meermalen gepleegd. T.a.v. feit 2:het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 8c van de Warenwet, meermalen gepleegd.

T.a.v. feit 3:het medeplegen van een overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 4 van de Warenwet, meermalen gepleegd.

verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf.

T.a.v. feit 1:Een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis waarvan 30

uren subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

T.a.v. feit 2:Een geldboete van 750,00 euro subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een

proeftijd van 2 jaren.

T.a.v. feit 3:Een geldboete van 750,00 euro subsidiair 15 dagen hechtenis voorwaardelijk met een

proeftijd van 2 jaren.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.L.M. Snijders voorzitter,
mr. L.G.J.M. van Ekert en mr. M.T. van Vliet, leden,
in tegenwoordigheid van mr. G. van de Luijtgaarden, griffier,
en is uitgesproken op 23 november 2020.