ECLI:NL:RBOBR:2020:5627

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
20/2890, 20/2947
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening sluiting woonwagenperceel op grond van artikel 13b Opiumwet

Op 12 november 2020 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaken SHE 20/2890 en SHE 20/2947, waarin verzoekers een voorlopige voorziening vroegen tegen de sluiting van hun woonwagenperceel door de burgemeester van de gemeente Best. De burgemeester had op 5 oktober 2020 besloten het perceel te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, na het aantreffen van een aanzienlijke hoeveelheid drugs en contant geld in de woning. Verzoekers stelden dat de sluiting niet noodzakelijk was, omdat de aangetroffen drugs voor eigen gebruik waren en er geen overlast voor omwonenden was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, gezien de ernst van de situatie en de hoeveelheid aangetroffen drugs, die ver boven de gebruikershoeveelheid lag. De voorzieningenrechter vond het ook niet aannemelijk dat de drugs uitsluitend voor eigen gebruik waren en oordeelde dat de sluiting van het gehele perceel gerechtvaardigd was, omdat het een samenhangend geheel betrof. De verzoeken om voorlopige voorzieningen werden afgewezen, en de voorzieningenrechter benadrukte dat de burgemeester had toegezegd te zorgen voor vervangende woonruimte voor de minderjarige kinderen van verzoekers. De uitspraak werd gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, in aanwezigheid van griffier drs. J.A. Meijer-Habraken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/2890 en SHE 20/2947
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 november 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[verzoeker 1] , in [woonplaats] , verzoeker 1 en
[verzoekster] , in [woonplaats] , verzoekster
samen te noemen: verzoekers
(gemachtigde: mr. W.A.J.A. Welten),

[verzoeker 2] , in [woonplaats] , verzoeker 2

(gemachtigde: mr. M.H.A.J. Slaats)
en
de burgemeester van de gemeente Best, de burgemeester
(gemachtigden: mr. F.A. Pommer en mevrouw A.M. Luisman).

Procesverloop

Bij besluit van 5 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft de burgemeester besloten het perceel [adres] in [woonplaats] met daarop de woning van verzoekers op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van zes maanden te sluiten.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SHE 20/2890).
Verzoeker 2 heeft zelfstandig bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en ook hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (SHE 20/2947).
Op 26 oktober 2020 heeft de burgemeester een aanvullend besluit genomen waarin hij verduidelijkt dat ook de kindstandplaats met nummer [nummer] onder de sluiting valt.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 29 oktober 2020. Verzoekers zijn naar de zitting gekomen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verzoeker 2 is ook naar de zitting gekomen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

De feiten
1. Verzoekers huren de woning (een woonwagen) op het adres [adres] in [woonplaats] van Woningstichting ‘Thuis. Zij wonen daar met hun drie minderjarige kinderen.
In het bijgebouw op het perceel van verzoekers is het bedrijf [bedrijf] gevestigd.
Verzoekers hebben een eigen bedrijf, [bedrijf] een privé wellness in Eindhoven.
Verzoeker 2 stelt gebruik te maken van de kindstandplaats met nummer [nummer] behorende bij de hoofdstandplaats en de woning van verzoekers met nummer [nummer] . Hij stelt te wonen in een toercaravan die staat op de kindstandplaats.
Uit een bestuurlijke rapportage van de politie van 23 september 2020 blijkt dat de politie op 14 september 2020 een onderzoek in de woning van verzoekers heeft ingesteld op basis van een doorzoeking verdenking strafbare feiten Wet Wapens en Munitie.
Tijdens de doorzoeking werd door de politie het volgende aangetroffen in de woning van verzoekers:
In een toilettas op de kast in de ouderslaapkamer:
- 24 grijze pillen XTC in de vorm van boksbeugels;
- 8 blauwe pillen XTC in de vorm van dominosteentjes en
-2 zogenaamde ‘brokken’ MDMA van respectievelijk netto 8,18 gram en 8,72 gram.
In het dressoir in de woonkamer:
- een boksbeugel;
- een bedrag van € 8.115,– verdeeld over verschillende enveloppen.
Onder het matras in de ouderlijke slaapkamer:
- een bedrag van € 2.250,– aan briefgeld.
Verder werd in de woning een witte kunststof ton met rode draaideksel aangetroffen, met daarin een groot gewicht aan muntgeld en diverse bankbiljetten.
In een aanvullende bestuurlijke rapportage van 27 oktober 2020 staat dat verzoeker 2 op 22 oktober 2019 tegenover de politie heeft verklaard dat:
- zijn hoofdverblijf [adres] in [woonplaats] is. Dit is het adres van zijn zus;
- het adres [adres] in [woonplaats] enkel een postadres is;
- hij geregeld bij zijn vriendin elders in [woonplaats] verblijft.
Bij brief van 23 september 2020 heeft de burgemeester verzoekers laten weten dat hij van voornemens is het perceel van verzoekers te sluiten voor de duur van zes maanden. Tegen dit voornemen hebben verzoekers op 1 oktober 2020 hun zienswijze kenbaar gemaakt.
Het standpunt van de burgemeester
2. De burgemeester vindt dat hij, gelet op wat de politie in de woning van verzoekers heeft aangetroffen, op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het Damoclesbeleid gemeente Best (handhavingsbeleid op artikel 13b Opiumwet) van 2 mei 2018, bevoegd is de woning van verzoekers te sluiten. Verder is de burgemeester van mening dat de sluiting noodzakelijk is en dat hij de woning in redelijkheid voor de duur van zes maanden heeft kunnen sluiten. In het aanvullende besluit van 26 oktober 2020 heeft de burgemeester gezegd dat het uitdrukkelijk de bedoeling is geweest om het gehele perceel, dus ook de kindstandplaats met huisnummer [nummer] voor de duur van zes maanden te sluiten. Volgens de burgemeester heeft verzoeker 2 geen huurovereenkomst met Woonstichting ‘Thuis, maakt hij niet structureel gebruik van de kindstandplaats en woonde hij er ten tijde van de controle niet. Volgens de burgemeester is verzoeker 2 daarom niet aan te merken als belanghebbende.
Soort zaak: een voorlopige voorziening
3. Het gaat in deze zaak om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort. Dit staat in artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Met andere woorden: het besluit blijft gelden ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Van die hoofdregel kan worden afgeweken met een voorlopige voorziening. Artikel 8:81 van de Awb geeft die mogelijkheid. In dat artikel staat dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Een verzoeker moet dus goede redenen geven waarom hij vindt dat hij de beslissing op het bezwaar niet kan afwachten en waarom er een uitzondering op de hoofdregel – het besluit blijft gelden ook als er bezwaar tegen is gemaakt – moet worden gemaakt. Een voorlopige voorziening is een tussenmaatregel in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter maakt dus een voorlopige beoordeling. Als een verzoeker het eventueel niet eens is met de beslissing op het bezwaar (die moet nu nog worden genomen), kan hij daartegen beroep tegen instellen bij de rechtbank. Bij het beoordelen van dat beroep mag die beroepsrechter anders over de zaak denken dan de voorzieningenrechter nu.
Onverwijlde spoed?
4. De voorzieningenrechter vindt het voldoende aannemelijk dat sprake is van onverwijlde spoed, omdat verzoekers door het besluit van de burgemeester op korte termijn tijdelijk hun woning moeten verlaten.
De beoordeling van het bestreden besluit en het aanvullend besluit in de zaak SHE 20/2890
5. In het verzoekschrift hebben verzoekers aangevoerd dat de sluiting van de woning niet noodzakelijk was. Verzoekers hebben verklaard dat er nooit sprake is geweest van overlast voor omwonenden en dat er nooit drugsgebruikers in de buurt van de woning zijn gesignaleerd. Volgens verzoekers was alle aangetroffen drugs voor eigen gebruik en was het aangetroffen geld afkomstig van het bedrijf van verzoekers. Er is nooit sprake geweest van de verkoop van drugs in of vanuit de woning van verzoekers. Van een drugspand is geen sprake. Ook ligt de woning van verzoekers niet in een voor drugscriminaliteit kwetsbare woonwijk. Gelet hierop is er volgens verzoekers geen noodzaak tot het sluiten van hun woning en was de burgemeester daarmee niet bevoegd om tot sluiting over te gaan. Verder zijn verzoekers van mening dat de burgemeester hun woning ook niet in redelijkheid voor de duur van zes maanden heeft kunnen sluiten. Volgens verzoekers wisten verzoekster en haar drie minderjarige kinderen niets van de aanwezigheid van de drugs in de woning. De drugs lag niet in zicht, maar in een toilettas op een hoge kast in de slaapkamer. Van een gevaarlijke situatie is dan ook nooit sprake geweest. Daarnaast is volgens verzoekers sprake van een bijzondere binding van de woning omdat het een woonwagen betreft. Bovendien heeft verzoeker een broze gezondheid vanwege een ongeluk en kan hij soms zelfs zijn bed niet uit komen. Verder wijzen verzoekers op de aanwezigheid van hun drie minderjarige kinderen in de woning. Sluiting van de woning zal betekenen dat verzoekers dakloos raken en zeker voor een kindje van 16 maanden is dat in deze tijd een groot gezondheidsrisico. Het lukt verzoekers niet om zelf vervangende woonruimte te vinden en verblijven bij vrienden of familie is in deze tijd niet mogelijk. Ook bestaat de kans dat de huurovereenkomst van verzoekers door de sluiting buitenrechtelijk ontbonden zal worden. Vervolgens wijzen verzoekers erop dat op het perceel ook de vader van verzoeker 1 (verzoeker 2) woonachtig is en dat ook hij door dit besluit zijn woning zal moeten verlaten, terwijl hij niets met de hele zaak te maken heeft. Volgens verzoekers is het verder niet zo dat het hele erf slechts toegankelijk is vanaf de openbare weg via de toegangspoort in het hekwerk. Ook aan de zijkant van het erf zit een toegangspoort waardoor je bij het bijgebouw kunt komen. Het is dus mogelijk het bijgebouw, waar het bedrijf [bedrijf] is gevestigd, te bereiken via deze poort. Ook dit bedrijf wordt door de sluiting benadeeld. Verzoekers begrijpen niet waarom niet alleen de woning wordt gesloten en niet de bijgebouwen.
De bevoegdheid van de burgemeester
6. In artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, staat dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang als in woningen, lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
7. Vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is dat mag worden aangenomen dat drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking als de aangetroffen hoeveelheid groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik. Daarbij is in beginsel aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, als de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram bij harddrugs (of 1 pil) en 5 gram bij softdrugs, wordt overschreden. Het is aan de rechthebbende op het pand om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid drugs niet voor verkoop, vertrekking of aflevering aanwezig was. Als het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit betekent dat als het om een geringe overschrijding van de grens van een gebruikershoeveelheid gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, er dan in beginsel toch geen bevoegdheid tot sluiting is en de burgemeester zal moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid softdrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en vertrekking, zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van 14 maart 2018 en 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738 en ECLI:NL:RVS:2018:1125)).
8. Niet in geschil is dat de hoeveelheid drugs zoals die genoemd is in de bestuurlijke rapportage daadwerkelijk in de woning van verzoekers is aangetroffen. Volgens verzoekers is echter geen sprake van drugshandel in of vanuit de woning, maar is alle drugs voor eigen gebruik. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet in die stelling. Uit rechtsoverweging 7 volgt dat als sprake is van een geringe overschrijding van de grens van een gebruikershoeveelheid het aan de betrokkenen is om aannemelijk te maken dat de aangetroffen drugs inderdaad voor eigen gebruik zijn. In de woning van verzoekers is een grote hoeveelheid harddrugs aangetroffen, namelijk 32 pillen en twee brokken MDMA van elk ruim 8 gram en een aantal sealbags. Nog afgezien van het feit dat in dit geval dus geen sprake is van een geringe overschrijding, vindt de voorzieningenrechter de verklaring van verzoekers voor de aanwezigheid van een dergelijke hoeveelheid, te weten dat verzoeker 1 de pillen en brokken MDMA allemaal had ingekocht voor gebruik tijdens het festivalseizoen dat door de uitbraak van het coronavirus niet is doorgegaan waardoor alle drugs is opgespaard en is blijven liggen, niet aannemelijk. De burgemeester was daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd om de woning van verzoekers te sluiten.
9. Volgens verzoekers is de burgemeester ook niet bevoegd om de woning te sluiten, omdat de sluiting niet noodzakelijk is. Verzoekers verwijzen hierbij naar de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2912). Dat de burgemeester niet bevoegd is een woning te sluiten als die sluiting niet noodzakelijk volgt echter niet uit die uitspraak. Daaruit volgt wel dat de burgemeester bevoegd is de woning te sluiten als een handelshoeveel drugs in een woning wordt aangetroffen en het niet aannemelijk is dat die drugs geheel voor eigen gebruik is. Als de bevoegdheid er is moet vervolgens gekeken worden of de sluiting ook noodzakelijk en evenredig is.
De noodzakelijkheid van de sluiting
10. Nu hierboven al is geconstateerd dat de burgemeester bevoegd was de woning van verzoekers te sluiten, zal nu gekeken worden of die sluiting ook noodzakelijk was. Bij die beoordeling moet volgens de overzichtsuitspraak van de Afdeling gekeken worden naar de ernst en de omvang van de overtreding en naar de feitelijke handel in of vanuit de woning.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester kunnen vinden dat sprake is van een ernstig geval. Ervan uitgaande dat 1 pil ongeveer 0,5 gram harddrugs bevat en dus een gebruikershoeveelheid is, was in dit geval ruim 32 gram (32 pillen x 0,5 gram en 2 x ruim 8 gram) harddrugs in de woning aanwezig. Dat wil zeggen ongeveer 64 keer de toegestane gebruikershoeveelheid. Alleen al gelet hierop heeft de burgemeester uit kunnen gaan van een ernstig geval, waarbij de voorzieningenrechter verwijst naar de hiervoor al vermelde overzichtsuitspraak waarin is overwogen dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs in de woning in ieder geval als een ernstig geval kan worden aangemerkt. Dat de burgemeester niet heeft gesteld dat sprake is van een voor drugscriminaliteit kwetsbare wijk en daar volgens verzoekers dus ook niet van mag worden uitgegaan, doet aan die conclusie niet af.
12. Bij de beoordeling of sluiting noodzakelijk is, moet verder gekeken worden of sprake is van feitelijke handel in of vanuit de woning. Volgens verzoekers is daar geen sprake van en is ook geen sprake van een ‘loop’ naar de woning. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt echter dat ook zonder deze ‘loop’ en mogelijke overlast handel in de woning kan worden aangenomen als bijvoorbeeld sprake is van attributen die te relateren zijn aan drugshandel, zoals een weegschaal, verpakkingsmateriaal, grote hoeveelheden contant geld en wapens. Die laatste drie zaken zijn in de woning van verzoekers aangetroffen. Zo is niet in geschil dat in de woning een hoeveelheid sealbags aanwezig was en uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat er een wapen (boksbeugel) en een groot bedrag aan contant geld is aangetroffen. Volgens verzoekers is dit contante geld afkomstig uit het welnessbedrijf van verzoekers, maar dat vindt de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd. Verzoekers hebben een behoorlijke hoeveelheid bonnetjes en uitdraaien van hun kasboek overgelegd, maar de bedragen die daarop staan, kunnen onvoldoende gelinkt worden aan de bedragen die in de woning zijn aangetroffen. Anders dan waar verzoekers van uitgaan, ligt het op hun weg om aannemelijk te maken dat het geldbedrag wat is aangetroffen overeenkomt met de bedragen die op de bonnetjes zijn vermeld. Het is niet aan de burgemeester om die berekening te maken.
Ook de boksbeugel die is aangetroffen, heeft de burgemeester aan mogen merken als indicatie dat sprake is van drugshandel. Volgens verzoeker heeft hij de boksbeugel na een vakantie in het buitenland als souvenirtje mee teruggenomen, maar ook dit is verder niet aannemelijk gemaakt of onderbouwd. Bovendien is een boksbeugel een verboden wapen. De voorzieningenrechter vindt daarom dat de burgemeester dit wapen heeft mogen betrekken in zijn afweging of sprake is van drugshandel vanuit de woning.
13. De voorzieningenrechter kan de burgemeester gelet op het bovenstaande volgen in zijn standpunt dat sprake is van een ernstige situatie en dat de hierboven genoemde punten er op duiden dat ook sprake is geweest van feitelijke handel in of vanuit de woning. De burgemeester heeft daarom sluiting van de woning noodzakelijk mogen vinden.
De evenredigheid van de sluiting
14. Voor de beoordeling of de burgemeester de woning van verzoekers in redelijkheid voor de duur van zes maanden heeft kunnen sluiten, overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij specifiek gebonden zijn aan verblijf in deze woning. Het feit dat verzoekers deel uitmaken van de Sintigemeenschap maakt niet dat van hen niet gevraagd kan worden tijdelijk elders te verblijven. Ook is onvoldoende onderbouwd dat verzoeker gelet op zijn medische situatie gebonden is aan verblijf in specifiek deze woning. Er zijn geen aanpassingen gedaan aan de woning om het wonen voor verzoeker mogelijk te maken. Niet valt in te zien waarom verzoeker niet tijdelijk in een andere woning zou kunnen verblijven.
15. De stelling dat verzoekster en haar drie kinderen niet hebben geweten van de aanwezigheid van drugs in de woning leidt niet tot het oordeel dat de sluiting onevenredig is. Verzoeker 1 was als één van de hoofdhuurders van de woning wel op de hoogte van de drugs in de woning en hem valt dan ook een verwijt te maken. Gelet op de ernst van de situatie legt de stelling dat verzoekster van niets wist onvoldoende gewicht in te schaal om te komen tot het oordeel dat de burgemeester in redelijkheid niet tot sluiting had kunnen overgaan.
16. De omstandigheid dat de huurovereenkomst van verzoekers met ‘Thuis mogelijk zal worden ontbonden, leidt ook niet tot het oordeel dat sluiting onevenredig is, alleen al omdat op dit moment nog niet bekend is of ‘Thuis daartoe zal overgaan of niet.
17. Volgens verzoekers kunnen zij geen vervangende woonruimte vinden en is verblijven bij familie in deze tijd ook niet mogelijk. Sluiting van de woning zal er volgens verzoekers toe leiden dat zij met hun drie minderjarige kinderen op straat komen te staan. Ook in deze stelling volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet. Verzoekers hebben allereerst niet aangetoond dat zij zelf geen vervangende woonruimte kunnen vinden. Zij hebben weliswaar enkele makelaars aangeschreven, maar niet is gebleken dat zij bijvoorbeeld niet tijdelijk op een vakantiepark zouden kunnen verblijven. Dat verzoekers dit financieel niet kunnen dragen is niet aangetoond, omdat zij geen volledig inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie. De voorzieningenrechter vindt het daarnaast niet aannemelijk dat verzoekers niet tijdelijk bij familie zouden kunnen verblijven, gelet op de hechte familiebanden waar verzoekers zelf op hebben gewezen. Zoals de burgemeester in zijn besluit al heeft vermeld en ook tijdens de zitting heeft gezegd, zijn de op dit moment geldende coronamaatregelen geen beletsel hiervoor. Verder vindt de voorzieningenrechter het heel belangrijk dat als verzoekers niet in staat zijn zelf vervangende woonruimte te vinden bij familie of elders, de burgemeester in het besluit en tijdens de zitting heeft toegezegd dat hij verzoekers hierbij zal helpen. Daarbij heeft de burgemeester gegarandeerd dat de kinderen in elk geval vervangende woonruimte zal worden aangeboden, zodat zij niet op straat terecht zullen komen. Dat verzoekers wellicht in de periode van de sluiting buiten hun woonplaats Best moeten verblijven is, hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat dat niet ideaal is, geen reden om van sluiting af te zien. Het argument van verzoekers dat van hun kinderen niet gevraagd kan worden tijdelijk elders te gaan verblijven omdat zij al beschadigd zijn door de inval en de indruk die dat op ze heeft gemaakt, leidt ten slotte ook niet tot een ander oordeel. Hoewel voorstelbaar is dat de situatie impact heeft op de kinderen, is niet onderbouwd dat de kinderen schade hebben opgelopen en op welk gebied.
De omvang van de sluiting
18. In hun verzoek hebben verzoekers verder aangevoerd dat de burgemeester ten onrechte het gehele perceel heeft gesloten. Volgens verzoeker had volstaan kunnen worden met alleen het sluiten van de woning en hadden de bijgebouwen op het perceel buiten de sluiting gehouden kunnen worden. In het bijgebouw op het perceel is het bedrijf van verzoekster, [bedrijf] , gevestigd en als gevolg van de sluiting kan zij daaruit geen inkomsten meer genereren.
19. Ook op dit punt volgt de voorzieningenrechter verzoekers niet. Zoals hiervoor al is overwogen, is sprake van een ernstig geval. Ook moet het hele perceel gezien worden als samenhangend geheel. Er is een duidelijke samenhang tussen de woning van verzoekers en de rest van het perceel waaronder het bijgebouw waarin het bedrijf van verzoekster gevestigd is. Dat het bijgebouw aan de achterzijde van het perceel een eigen ingang heeft, leidt niet tot het oordeel dat het bedrijfsgebouw buiten de sluiting zou moeten worden gehouden. De burgemeester heeft er tijdens de zitting terecht op gewezen dat een persoon geheel aan het zicht onttrokken wordt zodra die via de zijingang bij het bedrijfsgebouw op het perceel is en dat het deels buiten de sluiting houden van het perceel er toe zal leiden dat niet goed controleerbaar is wat er tijdens de sluiting van de woning op de rest van het perceel gebeurt. Hierdoor wordt afbreuk gedaan aan een zichtbare sluiting van het perceel en het signaal dat daarvan uitgaat. Overigens vindt de voorzieningenrechter dat verzoekers niet hebben aangetoond dat het niet mogelijk is de spullen die staan opgeslagen in het bijgebouw niet tijdelijk verplaatst kunnen worden naar een andere plek, zodat verzoekster haar bedrijf vanaf die andere plek tijdelijk kan voortzetten.
20. Verder hebben verzoekers aangevoerd dat op hun perceel ook de vader van verzoeker 1, de heer [verzoeker 2] woonachtig is en dat het gevolg van de sluiting zal zijn dat ook hij zijn woning zal moeten verlaten. De vader van verzoeker heeft zelfstandig bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en ook verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zijn verzoek zal hieronder worden behandeld.
De beoordeling van het bestreden besluit en het aanvullend besluit in de zaak SHE 20/2947
De standpunten van partijen
21. In zijn verzoek geeft verzoeker 2 aan dat hij woont op de kindstandplaats van [adres] , te weten [adres] . Verzoeker 2 stelt sinds jaren te wonen op nummer [nummer] . Hij weet niets van de drugs die is gevonden bij zijn zoon, verzoeker 1. Zijn bezwaren richten zich tegen het sluiten van de kindstandplaats [nummer] . Doordat de burgemeester geen rekening heeft gehouden met zijn belangen en hem niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, heeft de burgemeester onzorgvuldig gehandeld. Ook is volgens verzoeker 2 het besluit onduidelijk omdat daar niet uit blijkt of hij de kindstandplaats nu wel of niet mag blijven gebruiken. Verder voert verzoeker 2 aan dat de burgemeester stelt dat zijn zoon en diens gezin maar bij familie moeten gaan wonen gedurende de sluiting, terwijl hen nu juist ook de toegang tot zijn woning wordt ontzegd.
22. In het aanvullende besluit van de burgemeester van 26 oktober 2020 heeft de burgemeester zich op het standpunt gesteld dat het uitdrukkelijk de bedoeling is om het gehele perceel te sluiten en dus ook het stuk dat zou vallen onder [adres] . Volgens de burgemeester is niet bekend dat verzoeker 2 daadwerkelijk op het adres [adres] woont. Volgens de burgemeester was de kindstandplaats ten tijde van de constatering van de overtreding leeg en was er op dat moment geen caravan aanwezig. Volgens de burgemeester zou heel kort geleden wel weer een caravan zijn geplaatst op dit deel van het perceel, maar ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was dat niet zo. In het aanvullende besluit staat verder dat verzoeker niet de bewoner is van het perceel [adres] en dat hij ook niet structureel gebruik maakt van dat perceel. Dit is zowel door de politie geconstateerd als ook verklaard door verzoeker zelf. Verzoeker heeft geen huurcontract met Woonstichting ‘Thuis. Volgens de burgemeester is verzoeker 2 geen belanghebbende bij het bestreden besluit en was het niet nodig om hem in de gelegenheid te stellen te reageren op het voornemen tot sluiting.
Is verzoeker 2 belanghebbende?
23. Uit de bestuurlijke rapportage van 27 oktober 2020 blijkt aan de ene kant dat verzoeker 2 heeft verklaard dat hij meestal verblijft bij zijn zus op nummer [nummer] en dat de kindstandplaats [nummer] vooral een postadres is, maar daar staat tegenover dat verzoeker 2 wel met enige regelmaat op de kindstandplaats verblijft en er graag vaker zou willen verblijven. Verzoeker 2 heeft verklaard dat hij niet vaker op de kindstandplaats verblijft, omdat hij dat niet mag van de gemeente. Hij is nog in gesprek met de gemeente over zijn gestelde aanspraken op de standplaats. Hoe vaak verzoeker 2 precies verblijft op de kindstandplaats is de voorzieningenrechter niet helemaal duidelijk geworden, maar gelet op het bovenstaande vindt de voorzieningenrechter de conclusie dat verzoeker 2 geen belanghebbende is op basis van de beschikbare informatie en onduidelijkheid over het precieze verblijf van verzoeker 2 te stellig. De voorzieningenrechter zal daarom inhoudelijk naar het verzoek van verzoeker 2 kijken.
Had verzoeker 2 moeten worden aangeschreven?
24. In artikel 5:24, derde lid, van de Awb is bepaald dat een last onder bestuursdwang bekendgemaakt wordt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager. In het hier aan de orde zijn geval is geen sprake van een aanvrager en ook is niet in geschil dat verzoeker 2 niet de overtreder is. De vraag is dan dus of verzoeker 2 aangemerkt moet worden als rechthebbende op het perceel [nummer] . Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet het geval. Hierbij is met name van belang dat verzoeker 2 geen huurovereenkomst heeft met Woningstichting ‘Thuis. Dit blijkt uit de verklaring van ‘Thuis bij het aanvullend besluit. Alleen verzoekers hebben een huurovereenkomst en die ziet op het hele perceel [nummer] . Voor het oordeel dat slechts de personen die in dit geval een huurovereenkomst hebben, moeten worden aangemerkt als rechthebbende, vindt de voorzieningenrechter steun in de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 13 augustus 2020 (ECLI:NL:RBZWB:2020:3770) en de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:831). Bovendien is gebleken dat verzoeker 2 juist nog in gesprek is met de gemeente over het gebruik van de kindstandplaats. Ook hieruit leidt de voorzieningenrechter af dat verzoeker 2 (nog) niet is aan te merken als rechthebbende op het perceel [nummer] . Dat verzoeker 2 wel met enige regelmaat gebruik maakt van het perceel, betekent, gelet op het bovenstaande, niet dat de burgemeester hem als rechthebbende op de zaak moest aanmerken. Dat op het perceel [nummer] een sanitaire unit aanwezig is waar alleen verzoeker 2 gebruik van maakt en dat hem dat rechthebbende maakt op het perceel, volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter vindt het niet aannemelijk dat verzoeker 2 gebruik maakt van die unit als hij niet feitelijk op het perceel verblijft, maar bijvoorbeeld bij zijn vriendin in [woonplaats] . Ook deze sanitaire unit, nog daargelaten of die behoort tot het perceelgedeelte met nummer [nummer] of tot de kindstandplaats met nummer [nummer] , maakt niet dat de burgemeester verzoeker 2 zijn voornemen tot het besluit had moeten toesturen.
25. Uit het bovenstaande blijkt dat verzoeker 2 niet is aan te merken als rechthebbende en daarom terecht niet door de burgemeester is aangeschreven.
Samenhang tussen de perceelgedeelten nummers [nummer] en [nummer]
26. Het gebruik dat verzoeker 2 feitelijk maakt van het perceel maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat de burgemeester niet kon besluiten het gehele perceel te sluiten. Er is een duidelijke samenhang tussen de woning en het perceelgedeelte met nummer [nummer] en het perceelgedeelte dat valt onder nummer [nummer] . Zo is feitelijk niet te zien waar de scheiding tussen deze twee perceelgedeelten precies ligt. Ook maken beide perceelgedeelten gebruik van dezelfde toegangspoort en is het geheel als één perceel omheind. Dat, zoals verzoeker 2 tijdens de zitting heeft geopperd, een (sta)caravan kan worden geplaatst op perceelgedeelte [nummer] als dat openblijft zodat verzoekers en hun kinderen vervangende woonruimte hebben tijdens de periode van sluiting van hun woning, zou naar het oordeel van de voorzieningenrechter bovendien verder afbreuk doen aan het doel van een zichtbare sluiting met een duidelijk signaal voor de omgeving.
Conclusie in beide zaken
27. Gelet op al het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester bevoegd is het gehele perceel [adres] / [nummer] te sluiten en dat hij dat ook in redelijkheid voor de duur van zes maanden heeft mogen doen.
28. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. J.A. Meijer-Habraken, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 12 november 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.