In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 3 november 2020, is een kort geding aan de orde waarin de vader verzocht om een voorlopige omgangsregeling met zijn zoon. De voorzieningenrechter heeft in een eerder tussenvonnis van 26 mei 2020 een raadsonderzoek gelast, omdat er zorgen waren over de veiligheid en de ontwikkeling van de zoon bij omgang met de vader. Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, uitgebracht op 24 augustus 2020, concludeerde dat omgang met de vader op dit moment niet in het belang van de zoon is. De Raad adviseerde de vader om hulpverlening te zoeken om zijn problematiek aan te pakken, zodat op termijn begeleide omgang mogelijk zou kunnen zijn.
De vader betwistte de noodzaak van hulpverlening en stelde dat er geen contra-indicaties waren voor omgang. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de vader onvoldoende onderbouwd had dat hij geen hulp nodig had en dat omgang op dit moment ernstig nadeel zou opleveren voor de ontwikkeling van de zoon. De vordering van de vader om een voorlopige omgangsregeling vast te stellen werd dan ook afgewezen.
Daarnaast vorderde de moeder een contact- en straatverbod tegen de vader, maar ook deze vordering werd afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de moeder onvoldoende concrete feiten had aangedragen om de vordering te onderbouwen. De voorzieningenrechter besloot dat de moeder de vader eens per kwartaal moet informeren over de gezondheid en het welzijn van de zoon, en compenseerde de proceskosten tussen partijen.