ECLI:NL:RBOBR:2020:5364

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
348419 HA ZA 19-461
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en aanbestedingsrechtelijke beginselen in huurgeschil tussen BsGW en [eiser]

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Oost-Brabant op 4 november 2020, vorderde [eiser], eigenaar van pand [A], schadevergoeding van BsGW (Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg) en haar directeur [gedaagde 2]. [eiser] stelde dat BsGW en [gedaagde 2] onrechtmatig hadden gehandeld door hem geen eerlijke kans te geven in het selectieproces voor nieuwe huisvesting, waarbij BsGW uiteindelijk koos voor pand [C]. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen. De rechtbank concludeerde dat de aanbestedingsrechtelijke beginselen niet van toepassing waren, aangezien BsGW als overheidsinstantie contractsvrijheid had. De rechtbank verwierp de vorderingen van [eiser] en oordeelde dat hij in de proceskosten werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de contractsvrijheid van overheidsinstanties en de noodzaak voor voldoende onderbouwing van claims van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/348419 / HA ZA 19-461
Vonnis van 4 november 2020(bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F.G. Horsting te Amsterdam,
tegen
1. het openbaar lichaam conform de Wet gemeenschappelijke regelingen
BSGW BELASTINGSAMENWERKING GEMEENTEN EN WATERSCHAPPEN Limburg,
zetelend te Roermond,
gedaagde,
advocaten mrs. J.D.E. van den Heuvel en M.G.G. van Nisselroij te Venlo,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.B.Th. van 't Grunewold te Roermond.
Partijen zullen hierna [eiser] , BsGW en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 augustus 2019;
  • het proces-verbaal van comparitie van 22 september 2020.
1.2.
De datum van het vonnis was bepaald op 16 december 2020. Het vonnis wordt bij vervroeging uitgesproken op 4 november 2020.

2.Inleiding

BsGW huurde een pand van het [M] . Omdat deze zelf het pand wilde gebruiken, is de huur opgezegd en moest BsGW op zoek naar nieuwe huisvesting. Uiteindelijk heeft BsGW voor het [C] als nieuwe huisvesting gekozen. [eiser] , eigenaar van de [A] , vindt dat BsGW en haar directeur [gedaagde 2] in het keuzeproces de [A] geen eerlijke kans gegeven hebben, en onder één hoedje met [B] , de nieuwe eigenaar van het [C] , en haar directeur [D] hebben gespeeld. Hij vindt dat ze daardoor onrechtmatig hebben gehandeld, en vordert een schadevergoeding.

3.De feiten

Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Deze staan vast omdat ze niet, of onvoldoende gemotiveerd, zijn betwist.
3.1.
BsGW is een openbaar lichaam met rechtspersoonlijkheid. Het bestuur bestaat uit een algemeen bestuur, dagelijks bestuur en een voorzitter. Het dagelijks bestuur is het bevoegde bestuursorgaan om een beslissing te nemen over de nieuwe huisvesting. De directeur heeft een uitvoerende taak en bereidt de vergaderingen voor. [E] was voorzitter van BsGW. [gedaagde 2] was tot 7 november 2016 directeur van BsGW.
3.2.
BsGW huurde een pand aan de [adres 1] van het [M] (een dochter van Waterschap Limburg). De huurovereenkomst was aangegaan per 1 april 2011 en zou eindigen per 31 december 2020. Vanwege een fusie van twee Limburgse waterschappen wilden de waterschappen het pand aan de [adres 1] zelf gaan gebruiken per 1 september 2019. Bij brief van 17 november 2015 hebben zij BsGW van dit voornemen in kennis gesteld. Op 19 november 2015 hebben de waterschappen dit in een gesprek met de voorzitter [E] toegelicht. Op diezelfde dag heeft ook een vergadering van het dagelijks bestuur van BsGW plaatsgevonden, waarbij [E] het dagelijks bestuur hierover heeft geïnformeerd. [E] heeft daar meegedeeld “
dat hij het bericht voor kennisname heeft aangenomen en verzocht heeft de opzegging per post te bevestigen, waarna overleg gevoerd kan worden over de gevolgen en de voorwaarden”, aldus het verslag van de vergadering.
3.3.
Het dagelijks bestuur heeft aan [gedaagde 2] opdracht gegeven om naar nieuwe huisvesting te zoeken en daarover een voorstel aan het dagelijks bestuur uit te brengen. [gedaagde 2] heeft een werkgroep geformeerd, die zou gaan bestaan uit hemzelf, [F] en [G] .
3.4.
[H] , lid van het dagelijks bestuur, heeft de dag na de bestuursvergadering contact opgenomen met [gedaagde 2] en hem erop attent gemaakt dat het [C] aan de [adres 2] mogelijk geschikt zou zijn voor BsGW. Dit pand was eigendom van de Gemeenschappelijke Regeling het sociale werkbedrijf [I] . Het dagelijks bestuur van [I] , waarvan [H] tevens lid was, had in mei 2015 besloten tot verkoop van dat pand. Op 26 november 2015 hebben [J] , directeur van [I] , en [gedaagde 2] , hierover gesproken en [gedaagde 2] heeft die dag het pand bezichtigd.
3.5.
[gedaagde 2] heeft vervolgens het adviesbureau [X] (hierna: [X] ) opdracht gegeven om een onderzoek te doen naar de haalbaarheid van onder andere het [C] als huisvestingslocatie voor BsGW. [X] heeft op 23 december 2015 een rapport uitgebracht. Zij kwam tot de conclusie dat het [C] een prima alternatief was voor de huisvesting van BsGW.
3.6.
[eiser] is eigenaar van de [A] , een pand gelegen te [woonplaats] aan de [adres 3] . Dit is een voormalige [A] die tot kantoorgebouw is herbestemd. Een deel van dit pand wordt gehuurd door [K] , het bedrijf waarvan hij eigenaar is. Een ander deel van dit pand wordt gehuurd door Rijkswaterstaat. [eiser] had vernomen dat BsGW zocht naar nieuwe huisvesting en heeft de [A] te huur aangeboden bij brief van 2 december 2015. In die brief (dagvaarding productie 14) staat het volgende:
“Geachte heer [gedaagde 2] ,
Recent heeft ondergetekende met u contact gehad over de huisvesting van BsGW. Vanwege een op handen zijnde samenvoeging van de waterschappen in Limburg en hun voornemen om kantoor te gaan houden […] aan de [adres 1] […], heeft BsGW behoefte aan nieuwe huisvesting. Mogelijk dat in dit kader de " [A] " een interessante optie is.
Gaarne wil ik dit monumentale kantoorpand dat geheel is afgestemd op de hedendaagse wensen en eisen […] in deze brief als mogelijke propositie aan u voorleggen.
[…] De totale verhuurbare oppervlakte bedraagt […] 2.925 m2. Tot het gehuurde behoren tevens 45 parkeerplaatsen direct bij het gebouw.
Ik heb begrepen dat BsGW mogelijk behoefte heeft aan 3.000 tot 3.300 m2. In ieder geval moeten er 200 werkplekken aanwezig zijn. De [A] blijft juist onder het gevraagde metrage doch het verlangde aantal werkplekken van 200 is (ruim) aanwezig. Op termijn, bij groei van BsGW, zouden zelfs nog 50 tot 70 extra werkplekken gecreëerd kunnen worden in de vorm van een uitbreiding van het gebouw.
De beide […] huurders […] kunnen op 1 januari 2017 het gebouw verlaten hebben, waarbij [K] de mogelijkheid heeft het pand reeds eerder te verlaten ten gunste van BsGW. Naar ik heb begrepen zou dat de datum zijn dat nieuwe huisvesting beschikbaar moet zijn. Voorwaarde daarbij is dan wel dat vóór 1 januari 2016 bekend moet zijn bij mij of BsGW van de hier geboden propositie gebruik zal maken.Uitgaande van de veronderstelling dat BsGW geïnteresseerd is in de [A] , kan ik de navolgende voorstellen bij u neerleggen:
Huur van het gehele gebouw inclusief de bijbehorende parkeerplaatsen.
Huur in huidige staat, inclusief inbouwpakket (plafonds, scheidingswanden, vloerbedekking, bekabeling, alarm, installaties en dergelijke doch exclusief de inrichting in de vorm van bureau’s, stoelen, tafels etc); totale huursom op jaarbasis € 395.000,-; geen BTW van toepassing. Additioneel zal huurder zelf de bijkomende kosten dienen te voldoen (gas, water, elektra, keuken/catering, klein onderhoud, schoonmaak etc.).
Huur van het gehele gebouw inclusief de bijbehorende parkeerplaatsen en inclusief alle bijkomende kosten (gas, water, elektra, keuken/catering, klein onderhoud, schoonmaak etc.). Huursom "all-in" op jaarbasis € 540.000,-; over de huur is geen BTW verschuldigd, over de bijkomende kosten zal BTW in rekening gebracht worden.
Koop van het gebouw behoort ook tot de mogelijkheden, inclusief bijbehorende gronden en parkeerplaatsen en inclusief alle vaste voorzieningen, inrichtingen […] Indien dit uw interesse heeft kunnen wij u een aanbod doen.
(…) Indien op termijn extra huisvesting nodig mocht zijn, kan op eigen terrein en zonder dat de parkeercapaciteit daaronder te lijden heeft, nog ruimte worden bijgebouwd waarmee maximaal ongeveer 90 extra werkplekken kunnen worden gerealiseerd.”
3.7.
Bij brief van 14 december 2015 aan BsGW hebben de waterschappen de huur van het pand aan de [adres 1] opgezegd per 1 september 2016. In deze brief staat het volgende (dagvaarding productie 16):
“Geachte heer [gedaagde 2] ,
Door de […] besturen van de waterschappen Roer en Overmaas en Peel en Maasvallei is onlangs schriftelijk aan u kenbaar gemaakt dat de keuze voor huisvesting van het nieuwe waterschap Limburg is gevallen op het kantoor van het [M] te [woonplaats] . Deze […] keuze […] heeft tot gevolg dat het huurcontract van BsGW terzake de huisvesting van BsGW in het kantoor van het [M] wordt beëindigd.
Uwerzijds is kenbaar gemaakt dat u ernaar streeft om per 1 september 2016 naar een andere locatie te verhuizen.
Op grond van artikel 2.3 van de huurovereenkomst van 6 juli 2011 deel ik u hierbij mede dat het huurcontract per 1 september 2016 wordt beëindigd. Deze datum is enerzijds bepaald omdat u hebt aangegeven deze datum uitvoerbaar te achten, anderzijds omdat het nieuwe WSL nog intern wenst te verbouwen en per 1 januari 2017 zich op dit nieuwe adres wil vestigen. Mochten zich met betrekking tot de termijn onoverkomelijke problemen voordoen dan stel ik voor daar tijdig met alle betrokken partijen over te overleggen”.
3.8.
[gedaagde 2] heeft in een bestuursvoorstel voor de vergadering van 30 december 2015 voorgesteld het [C] te huren. In de bestuursvergadering is besloten dat het dagelijks bestuur meer informatie nodig had, en dat er onder andere een vergelijkingsmatrix met andere mogelijke locaties in [woonplaats] en de voor- en nadelen daarvan moest worden opgesteld.
3.9.
Op 13 januari 2016 hebben [F] , [gedaagde 2] en [G] een aantal panden bezichtigd, waaronder de [A] .
3.10.
Per e-mail van 14 januari 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde 2] onder meer geschreven
: “Indien de door u gewenste totaaloppervlakte van 3.300 m² noodzakelijk is, kunnen wij u garanderen dat wij een uitbreiding van 400 m² daadwerkelijkvóór 31 dec. 2016kunnen realiseren (2.900 + 400 m²).”
3.11.
Op 22 januari 2016 heeft [X] de locatiematrix uitgebracht. Er zijn zeven locaties in de vergelijking betrokken, waaronder de [A] . Vier locaties, waaronder de [A] , vielen af. De [A] was als optie ‘knock-out gegaan’ op grond van het aantal m². Van de overgebleven drie locaties scoorde het [C] de meeste punten. De locatiematrix was bedoeld voor de interne besluitvorming van het dagelijks bestuur. Zij is niet gepubliceerd of kenbaar gemaakt aan derden.
3.12.
Daarna heeft [gedaagde 2] een bestuursvoorstel voor de bestuursvergadering van
30 januari 2016 opgesteld waarin hij opnieuw het [C] voorstelde.
3.13.
Op 26 januari 2016 heeft [G] aan [gedaagde 2] en [F] een e-mail gestuurd waarin hij de [A] als mogelijke koopoptie voorstelde.
3.14.
In de vergadering van 30 januari 2016 heeft het dagelijks bestuur [gedaagde 2] onder meer opgedragen om het [C] af te zetten tegen een andere optie om de kostenvergelijking compleet te maken.
3.15.
Per brief van 1 maart 2016 hebben de waterschappen het dagelijks bestuur van BsGW erop gewezen dat zij nog geen formele reactie op hun opzegging per 1 september 2016 hebben ontvangen en vroegen zij hen zo snel mogelijk, doch uiterlijk 1 april 2016, op de hoogte te stellen van het definitieve besluit. Verder gaven zij aan vast te houden aan het uitgangspunt van huuropzegging per 1 september 2016.
3.16.
In de vergadering van 3 maart 2016 deelde het dagelijks bestuur [gedaagde 2] mee dat er slechts één andere variant behoefde te worden uitgewerkt voor de vergelijking.
3.17.
[gedaagde 2] koos voor de [A] als vergelijkingspand. [G] heeft in opdracht van [gedaagde 2] nadere informatie ingewonnen bij [eiser] over zijn aanbieding van 2 december 2015. Deze heeft [eiser] verstrekt bij e-mail van 16 maart 2016. In zijn reactie bij e-mail van 20 maart 2016 heeft [G] om meer informatie verzocht en daarbij [eiser] erop gewezen dat vanwege de bedrijfsvoering van BsGW verhuizen in de maanden december 2016 tot en met maart 2017 geen optie was en dat van belang was dat BsGW uiterlijk op 1 november 2016 daadwerkelijk zou zijn verhuisd. Voorts vroeg [G] om nadere informatie over het aantal parkeerplaatsen en de gevolgen voor de huursom als de [A] met 400 m² zou worden uitgebreid.
3.18.
Op 15 maart 2016 hebben Gemeenschappelijke Regeling [I] , als verkoper, en [B] B.V., vertegenwoordigd door haar directeur dhr. [D] , als koper, een
“intentieovereenkomst inzake de vervreemding van het pand [adres 2] ”gesloten. Deze overeenkomst houdt onder meer het volgende in (dagvaarding productie 34):
“Verkoper is eigenaar van het kantoorpand [adres 2]
Op dit moment is het kantoorpand gedeeltelijk in gebruik bij [I] en gedeeltelijk verhuurd […].
Partijen hebben overeenstemming bereikt over de verkoop en aankoop van het object en willen de gemaakte afspraken en nadere voorwaarden waaronder vervreemding plaats vindt in deze intentieovereenkomst […] vastleggen.
[…]
Partijen verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
1. Verkoper verkoopt aan koper en koper koopt van verkoper het kantoorpand met ondergrond […] [adres 2] […] voor […] € 1.700.000,—, kosten koper.
2. De koop vindt plaats onder de ontbindende voorwaarde dat koper voor het ob-ject met BsGW een huurovereenkomst kan afsluiten voor […] tenminste 10 jaar (…)”
3.19.
Bij brief van 21 maart 2016 heeft [B] aan [gedaagde 2] haar definitieve aanbieding gedaan. Daarbij zegde zij toe dat het [C] voor eigen rekening voorafgaande aan de huur volledig gestript en gerenoveerd zou worden en dat de huur zou kunnen ingaan op 1 januari 2017 of zoveel eerder of later als gewenst.
3.20.
Op 22 maart 2016 heeft [F] aan het managementteam en de ondernemingsraad een presentatie gegeven over het [C] en de [A] .
3.21.
Bij brief van 23 maart 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde 2] onder meer geschreven dat hij vanwege het krappe tijdsbestek nog geen overleg heeft kunnen voeren met huurder Rijkswaterstaat over de mogelijkheid om voor 1 maart 2017 over een of meerdere gebouwdelen te kunnen beschikken. Verder deelde hij mee dat de parkeerplaatsen geen probleem zouden zijn omdat de gemeente zich sterk zou willen maken bij [Y] om een deel van het aan [Y] toebehorende stationsgebied dat grenst aan de [A] als parkeerplaats ter beschikking te stellen.
3.22.
Op 23 maart 2016 werden de [A] en het [C] bezocht door een delegatie van het MT en de OR. De OR heeft vervolgens een advies uitgebracht waarin zij voorstelde te kiezen voor de [A] .
3.23.
Op 23 maart 2016 heeft [G] aan [gedaagde 2] en [L] , coördinator van de afdeling Finance & Control bij BsGW, een huisvestingskostenvergelijking (versie 0.3.) gezonden. Deze is daarna door [L] en [gedaagde 2] op een aantal punten gewijzigd (versies 0.4 en 0.4.a).
3.24.
[G] heeft zich op 24 maart 2016 ziek gemeld en is daarna op vakantie gegaan.
3.25.
Op 25 maart 2016 (deze dag viel op Goede Vrijdag) vond een afrondend overleg tussen [gedaagde 2] en [F] namens BsGW, en twee leden van het dagelijks bestuur en de adjunct-directeur van de waterschappen plaats. Er werd een onderhandelingsakkoord bereikt. Daarin werd uitgegaan van zowel de [A] als het [C] als mogelijke huisvesting voor BsGW. Als gekozen zou worden voor de [A] zouden de waterschappen het pand aan de [adres 1] beschikbaar krijgen tussen 1 januari en 1 april 2017; als gekozen werd voor het [C] zouden de waterschappen vanaf 1 november 2016 over het pand beschikken.
3.26.
Bij e-mail van 25 maart 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde 2] het volgende bericht:
“(…) 1. De volledige vloeroppervlakte (zijnde verdieping 3, ca. 382 m² ) welke nu door
Kernarchitecten wordt gebruikt zal op 01 sept. 2016 beschikbaar zijn.
Noot: Gezien een mogelijke gesplitste ingebruikname, stel ik deze ruimte gedurende 4
maanden (01-09-2016 t/m 31-12-2016) gratis beschikbaar.
2. De overige ruimten van de [A] zullen op 01 jan. 2017 beschikbaar zijn.
Noot: Voor een eventuele eerdere beschikbaarheid dan 01-01-2017 zal ik in overleg
moeten treden met de huidige huurder, hetgeen ik na de Paasdagen per omgaande zal
doen.”
3.27.
Daarop heeft [gedaagde 2] per e-mail van diezelfde datum als volgt gereageerd:
“Dank voor uw snelle en duidelijke reactie. Ik heb deze uitkomst vanmiddag in de verdere afronding van de stukken meegenomen. Ik neem dinsdag contact met u op en zou daar dan graag even met u verder over willen praten.”
3.28.
[gedaagde 2] heeft op 25 maart 2016 zijn bestuursvoorstel voor de vergadering van
30 maart 2016 opgesteld. Hij heeft daarin voorgesteld te kiezen voor de [A] .
3.29.
Bij brief van 29 maart 2016 hebben de dagelijkse besturen van de waterschappen aan het dagelijks bestuur van BsGW onder meer het volgende meegedeeld (dagvaarding productie 54):
“Afgelopen vrijdag heeft een delegatie van ons bestuur met een delegatie van BSGW onderhandeld over de frictiekosten samenhangend met de verhuizing en huisvesting van uw bedrijf en enkele andere condities. Wij hebben ons vandaag beraden over het bereikte onderhandelaarsakkoord. Wij vinden dat het bereikte resultaat niet voldoet aan de eerder door ons gestelde voorwaarden zoals verwoord in onze brief van 1 maart 2016. Wij houden vast aan de eerder gestelde voorwaarden en doen het volgende voorstel.
Tijd
Uwerzijds is indertijd aangegeven het pand van [M] per 1 september 2016 te kunnen verlaten. In uw brief van 3 maart geeft u aan het [M] pand per 1 november te willen verlaten. Nu lijkt deze datum te schuiven: in het voorstel dat nu in uw bestuur voorligt wordt uitgegaan van het beschikbaar komen van het pand per 1 januari 2017. Rekening houdend met het productieproces van uw bedrijf is vertrek van uw bedrijf niet eerder te verwachten dan 1 april 2017, zo werd uwerzijds aangegeven. Wij willen dan ook onverkort vasthouden aan uw voorstel om het pand [M] per 1 november 2016 te verlaten.
Parkeerplaatsen
De huurovereenkomst van de parkeerplaatsen die BSGW nu beschikbaar heeft (156
plaatsen bij [Y] en [Z] ) is aangegaan door [M] . Wij vinden dat de parkeerplaatsen bij het gebouw van [M] horen en niet deels ter beschikking van uw bedrijf blijven ingeval u naar een ander gebouw verhuist. Wij willen er dan ook aan vasthouden dat alle parkeerplaatsen (156) bij [M] blijven. (…)”
3.30.
Op 30 maart 2016 heeft de vergadering van het dagelijks bestuur plaatsgevonden. Deze werd geschorst en voortgezet op 1 april 2016. Op de eerste dag van de vergadering had het dagelijks bestuur aan [gedaagde 2] gevraagd of er een kans bestond dat [G] zijn persoonlijke contacten had aangewend ter beïnvloeding van de aanbieding van [eiser] (prijzen en dergelijke). [gedaagde 2] had daarop geantwoord dat hij ervan overtuigd was dat dat niet was gebeurd. Om uit te sluiten dat een mogelijke beïnvloeding had plaatsgevonden, heeft de voorzitter aan [gedaagde 2] verzocht om een second opinion te laten uitvoeren voor wat betreft de marktconformiteit van de huurprijzen en in dat verband de vergadering geschorst. [gedaagde 2] heeft vervolgens [N] ingeschakeld, dat daags daarop rapport uitbracht. De vergadering is toen voortgezet op 1 april. Het dagelijks bestuur heeft op die vergaderdag zeven criteria vastgesteld die bepalend waren voor de keuze van het pand. Zij heeft vervolgens aan de hand van die criteria gekozen voor het [C] en niet voor de [A] .
3.31.
Van de vergadering is een verslag opgemaakt, dat is vastgesteld in de vergadering van het dagelijks bestuur van BSGW op 9 juni 2016. Hieronder wordt het verslag met betrekking tot het onderwerp herhuisvesting BsGW integraal weergegeven.
“4. Herhuisvesting BsGW
De voorzitter geeft aan dat de bestuursleden behoefte hadden aan een nadere onderbouwing en objectivering van de huurprijzen van de twee gebouwen in het voorstel. Daarom is gevraagd om een second opinion betreffende de marktconformiteit van de onderliggende huurprijzen. Deze opdracht is aan de directeur verstrekt. […] [gedaagde 2] overhandigt de bestuursleden […] de offerte c.q. ’schriftelijke overeenkomst voor inschatten van een marktconforme huurwaarde (31 maart 2016)' en de 'memo van bevindingen aangaande markthuurwaarde [adres 2] en [adres 3] (1 april 2016)'. Uitvoerende is [N] te [woonplaats] . Na een korte leespauze licht […] [gedaagde 2] de memo toe. De termijn voor het onderzoek was heel kort. De second opinion stond onder grote tijdsdruk, maar er ligt vers van de pers een uitkomst. Het DB is van mening dat het bureau in de opdracht is geslaagd. De second opinion geeft een goede benadering van de marktconformiteit van de in het bestuursvoorstel vermelde huurprijzen van de beide objecten. Er bestaat geen twijfel over de marktconformiteit van de huurprijzen. De vermelde huurprijzen (per vierkante meter verhuurbaar vloeroppervlak) zijn inclusief servicekosten en parkeerplaatsen. De voorzitter geeft aan dat de memo is opgesteld door een beëdigd taxateur. De voorzitter vraagt de vergadering of er door deze memo is voldaan aan de wens van het bestuur betreffende de second opinion aangaande de marktconformiteit. De heer [O] is van mening dat er voldoende duidelijkheid is over de marktconformiteit van de huurprijzen en dat voldaan wordt aan de vraag van het DB. Het DB heeft om een second opinion gevraagd en er ligt nu een duidelijke indicatie voor. Zowel de heer [P] als de voorzitter kunnen zich vinden in het antwoord van de heer [O] . De voorzitter concludeert dat er nu voldoende duidelijkheid is betreffende de marktconformiteit van de huurprijzen.
Het [DB] gaat nu over tot de inhoudelijke behandeling van het bestuursvoorstel.
De heer [H] geeft aan dat, gezien de norm die er geldt voor parkeerplaatsen, de huurprijzen uit de second opinion dicht bij de huurprijs liggen die in het DB-voorstel (blz. 2) van de directeur genoemd zijn. Volgens de heer [O] kan men het geheel nu objectiveren. Door nieuwe inzichten en informatie is een andere vergelijkbare situatie ontstaan. De brief van de Limburgse waterschappen van 29 maart jl. is daarbij zeer van belang. Deze geeft iets aan over de parkeerplaatsen en de mogelijke verhuisdatum. De heer [H] vraagt hoe er met de BTW-compensatie om wordt gegaan. Volgens de heer [Q] kan een verhuurder opteren voor een belaste huur. […] [gedaagde 2] geeft aan dat er volgens het advies van de huidige accountant van BsGW voor de voorliggende casus geen keuzemogelijkheid bestaat. De heer [O] noemt een aantal criteria aan de hand waarvan een afweging kan plaatsvinden.
Mogelijke criteria zijn: blijven binnen de huidige huisvestingskosten; bereikbaarheid en parkeerplaatsen; mogelijke verhuisdatum; huursom en huurtermijn (10/15/20 jaar) en frictiekosten. De heer de [R] geeft aan geen voorstander te zijn van een lange huurtermijn.
Na beraadslaging door het DB stelt de voorzitter vast dat de bestuurlijke afweging c.q. vergelijking gemaakt zal worden op basis van de volgende primaire afwegingscriteria:
1. Huurtermijn (uitgaan van 10 jaar)
2. Huursom (huur en huisvestingskosten dienen binnen de huidige huisvestings-
kosten te blijven)
3. Parkeervoorzieningen (120 plaatsen)
4. Frictie(kosten) waterschappen
a. Brief Waterschap Limburg
b. Ingangsdatum
c. Parkeren
d. Frictievergoeding
5. Aard/kwaliteit van het gebouw
6. Advies OR
7. Eventuele andere bestuurlijke aspecten”.

4.Het geschil

4.1.1.
[eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat gedaagden, althans alleen BsGW dan wel alleen [gedaagde 2] , onrechtmatig hebben/heeft gehandeld jegens hem en gedaagden, althans alleen BsGW dan wel alleen [gedaagde 2] , te veroordelen tot vergoeding van de schade, nader op te maken bij staat;
- gedaagden, althans alleen BsGW dan wel alleen [gedaagde 2] , te veroordelen om aan hem als voorschot op de schadevergoeding € 627.052,00, zijnde de reeds t/m 2018 geleden schade, te betalen uiterlijk 14 dagen na betekening van het vonnis,
met veroordeling van gedaagden, althans alleen BsGW dan wel alleen [gedaagde 2] , te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met rente.
4.1.2.
Op de zitting heeft [eiser] verklaard dat hij bedoeld heeft de vorderingen tegen [gedaagde 2] en BsGW cumulatief in te stellen.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat BsGW en/of haar toenmalige directeur [gedaagde 2] tegenover hem onrechtmatig hebben gehandeld.
Hij voert daartoe aan dat de volgende zorgvuldigheidsnormen geschonden zijn:
1. het continu verzwijgen van relevante informatie voor het dagelijks bestuur van BsGW;
2. het niet benaderen van [eiser] voor het uitwerken van een alternatieve huisvestings-locatie na 29 januari 2016;
3. het kaltstellen van kritische geluiden binnen de eigen organisatie;
4. het manipuleren van de onderliggende cijfers van het bestuursvoorstel van 25 maart 2016;
5. het niet onderhandelen en het niet terugbellen van [eiser] , ondanks expliciete toezegging daartoe, met betrekking tot de beschikbaarheidsdatum van de Mout-fabriek;
6. het samenspannen met [H] (en mogelijk ook de waterschappen) bij het bepalen van 1 november 2016 als de uiterste verhuisdatum van BsGW;
7. het bewust misleiden, in woord en geschrift, van het dagelijke bestuur van BsGW tijdens de allesbeslissende bestuursvergadering van 31 maart/1 april 2016.
[eiser] concludeert dat het handelen van [gedaagde 2] , waar nodig ondersteund door [H] , er van meet af aan op gericht was om BsGW een langdurige, lucratieve huurovereenkomst te laten sluiten met [D] . Van een ‘level playing field’ was nooit sprake.
Hij verwijt BsGW daarnaast dat zij gehandeld heeft in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, alsmede aanbestedingsrechtelijke beginselen, waaronder het gelijkheids- en transparantiebeginsel.
Ook stelt hij dat BsGW zich in de onderhandelingen met [eiser] niet te goeder trouw heeft gedragen. Bij [eiser] bestond een rechtens relevant vertrouwen dat er serieus met hem onderhandeld zou worden, en BsGW heeft dat vertrouwen geschonden
De schade die [eiser] stelt te hebben geleden bestaat uit het mislopen van een huurovereenkomst met BsGW (het positief contractsbelang), althans een kans van 50% daarop. [eiser] heeft de reeds geleden schade in de jaren 2017 en 2018 berekend op
€ 627.052,00. Deze schade wordt nu als voorschot gevorderd.
4.3.
BsGW en [gedaagde 2] voeren verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

verwijzing

5.1.
De rechtbank Limburg heeft deze zaak verwezen op grond van artikel 46b RO naar deze rechtbank.
is het aanbestedingsrecht van toepassing?
5.2.
[eiser] heeft gesteld dat BsGW in strijd met de aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid en transparantie heeft gehandeld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat
BsGW daags vóór gunning van het contract aan [D] de spelregels van de competitie wezenlijk heeft gewijzigd door akkoord te gaan met de door de waterschappen opgelegde uiterste vertrekdatum van 1 november 2016. Dit criterium wijkt duidelijk af ten opzichte van de door [X] opgestelde objectieve vergelijkingsmatrix van januari 2016, waarin een uiterste vertrekdatum van 1 oktober 2016 is opgenomen. Ook heeft BsGW na gunning
van het huurcontract aan [D] de spelregels van de competitie wezenlijk gewijzigd. Medewerkers van BsGW parkeren sinds de verhuizing naar het [C] op het parkeerterrein van een nabijgelegen moskee. [eiser] houdt het ervoor dat BsGW daarvoor een zakelijke vergoeding betaalt, hetgeen niet was opgenomen in [X] ’s vergelijksmatrix of [gedaagde 2] ’ bestuursvoorstel van 25 maart 2016. Het betekent dat de keuze voor het [C] (veel) duurder is dan [gedaagde 2] het dagelijks bestuur destijds heeft voorgespiegeld. Daarnaast heeft BsGW een zeer gebrekkige motivering verstrekt
aan [eiser] met een uitleg waarom zij - te elfder ure - voor het [C] heeft gekozen en niet voor de [A] . Dat is op zichzelf al strijdig met het
transparantiebeginsel. Daarbij komt dat de [A] beter had gescoord dan het [C] , als [gedaagde 2] de onderliggende cijfers van het bestuursvoorstel van 25 maart 2016 niet ten faveure van de [adres 2] had gemanipuleerd. Door ondanks deze omstandigheid voor de [adres 2] te hebben gekozen, heeft BsGW in strijd met het transparantiebeginsel gehandeld. Dit alles volgens [eiser] .
5.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het handelt in deze zaak om een overheidsinstantie die als private partij een huurovereenkomst wil aangaan. De overheid heeft in dat kader contracts- en onderhandelingsvrijheid. Het aanbestedingsrecht is niet van toepassing. Op grond van artikel 2.24 sub b Aanbestedingswet 2012 bestaat er immers geen verplichting om aan te besteden bij het aangaan van huur van onroerende zaken. Dit is alleen anders als partijen het huurrecht zouden hebben misbruikt door een aanbestedingsopdracht te maskeren, maar gesteld noch gebleken is dat dat zich hier voordoet.
5.4.
[eiser] heeft op zichzelf niet bestreden dat het aanbestedingsrecht niet van toepassing is, maar stelt dat BsGW zich aan de aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid en transparantie heeft gebonden door het opstellen van een objectieve vergelijkingsmatrix, het uitkiezen van een vergelijkingslocatie en het uitschrijven van een duidelijke competitie. BsGW heeft daartegen het volgende ingebracht. Niet zij, maar [X] heeft de locatiematrix opgesteld. De locatiematrix is niet gepubliceerd en ook niet kenbaar gemaakt aan derden zoals [D] en [eiser] . De locatiematrix was enkel bedoeld en gebruikt voor de interne besluitvorming van het dagelijks bestuur van BsGW. De locatiematrix is aan [eiser] pas openbaar gemaakt naar aanleiding van het WOB-verzoek dat [eiser] op 19 april 2016, dus pas ruim nadat de besluitvorming had plaatsgevonden over de huisvesting van BsGW, had ingediend. Het dagelijks bestuur heeft ook geen competitie uitgeschreven. In de vergadering van 29 januari 2016 besloot het dagelijks bestuur dat het [C] moest worden afgezet tegen een ander pand, en in dat kader is bij [eiser] informatie opgevraagd over de [A] . Deze informatie is één op één overgenomen; er is niet met hem onderhandeld. Het dagelijks bestuur heeft staande de vergadering van 30 maart/1 april 2016 een zevental afwegingscriteria vastgesteld aan de hand waarvan de aanbieding van [B] en die van [eiser] werden beoordeeld, zonder dat aan de onderscheidenlijke criteria een gewicht toe werd gekend. De besluitvorming vond dus niet plaats binnen het strakke juridische keurslijf van een aanbesteding.
5.5.
De rechtbank is van oordeel, dat er in deze zaak geen gronden aanwezig zijn voor toepassing van de aanbestedingsrechtelijke beginselen van gelijkheid en transparantie. [eiser] heeft niet weersproken dat BsGW heeft gehandeld op de wijze zoals door haar is omschreven. Niet valt in te zien dat die handelwijze bij [eiser] de verwachting zou hebben opgewekt dat BsGW de aanbestedingsrechtelijke beginselen in acht zou nemen. [eiser] heeft ook niet nader gemotiveerd waarom die beginselen desondanks toegepast behoren te worden. Aan alle stellingen van [eiser] op dit punt zal worden voorbijgegaan.
5.6.
[eiser] heeft verder gesteld dat BsGW en [gedaagde 2] ook in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur hebben gehandeld. Hij heeft deze stelling echter verder niet uitgewerkt. Daarmee heeft hij deze stelling onvoldoende onderbouwd en zal de rechtbank ook deze stelling passeren.
heeft BsGW gehandeld in strijd met de goede trouw in de precontractuele fase?
5.7.
[eiser] heeft voorts gesteld dat BsGW in de precontractuele fase in strijd met de goede trouw heeft gehandeld. Hij heeft daartoe aangevoerd dat BsGW zijn vertrouwen dat er met hem serieuze onderhandelingen zouden worden gevoerd, heeft geschonden, door pas kort voor de vergadering van 1 april 2016 met hem contact op te nemen, en door hem niet te benaderen toen een dag voor de besluitvorming op 30 maart 2016 bleek dat de waterschappen het onderhandelingsakkoord van 25 maart 2016 niet accepteerden.
5.8.
De rechtbank stelt voorop dat partijen in de precontractuele fase een ruime contractvrijheid hebben, die slechts wordt begrensd door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij (HR 15 november 1957, NJ 1958/68). Het beginsel van contractvrijheid betekent dat partijen vrij zijn om te bepalen met wie, over welke inhoud en op welke wijze zij contracteren. Voordat toegekomen kan worden aan de vraag of BsGW het vertrouwen van [eiser] heeft geschonden, moet allereerst de vraag worden beantwoord of de handelwijze van BsGW bij [eiser] überhaupt de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zij met elkaar in onderhandeling waren of zouden treden.
5.9.
[eiser] heeft in dit verband als eerste naar voren gebracht dat bij hem informatie is opgevraagd over een aantal gunningscriteria, te weten de huursom, de hoeveelheid parkeerplaatsen en de beschikbaarheidsdatum.
5.10.
Dat bij [eiser] hierover informatie is opgevraagd, leidt op zichzelf nog niet tot de conclusie dat [eiser] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat met hem onderhandeld zou gaan worden. Zoals BsGW onweersproken heeft aangevoerd, is bij [eiser] immers uitsluitend informatie opgevraagd, die één op één is overgenomen, en waarover verder niet met hem onderhandeld is.
5.11.
Verder heeft [eiser] gesteld dat [G] zijn voorkeur had uitgesproken voor de [A] , en dat de ondernemingsraad had geadviseerd om voor de [A] te kiezen. Gesteld noch gebleken is echter dat dit verklaringen of gedragingen van of namens het dagelijks bestuur van BsGW zijn. Ook hieraan heeft [eiser] dus geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat het dagelijks bestuur van BsGW met hem zou gaan onderhandelen.
5.12.
Tot slot heeft [eiser] zich beroepen op de e-mailcorrespondentie van 25 en 26 maart 2016 tussen hem en [gedaagde 2] (aangehaald in r.o. 3.26 en 3.27). [eiser] voert aan dat hij uit die e-mailcorrespondentie kon afleiden dat hij met [gedaagde 2] nog verder zou kunnen spreken en door zou kunnen onderhandelen over de beschikbaarheidsdatum van het pand alvorens de knoop definitief door BsGW zou worden doorgehakt. Het valt echter niet in te zien waarop [eiser] die verwachting heeft gebaseerd. BsGW heeft in dit verband op de zitting gesteld dat [F] op 25 maart 2016 nog gebeld had met [eiser] dat de beschikbaarheidsdatum van 1 november essentieel was. Dit heeft [eiser] niet betwist. [eiser] was er dus toen in ieder geval van op de hoogte dat die datum essentieel was. Vervolgens heeft [eiser] op diezelfde datum naar [gedaagde 2] gemaild dat de overige ruimte in de [A] pas beschikbaar was vanaf 1 januari 2017, en dat als BsGW een eerdere datum wilde, hij dat zou moeten overleggen met Rijkswaterstaat, hetgeen hij na Pasen zou gaan doen. De mail die [gedaagde 2] in antwoord daarop stuurde hield niet meer in dan dat die informatie in het voorstel zou komen. [eiser] had dus kunnen weten dat op basis van die informatie BsGW de beslissing zou nemen. In de e-mail van [gedaagde 2] staat weliswaar ook dat hij dinsdag
(dit is de dag voor de bestuursvergadering, opmerking rechtbank)contact met [eiser] zou opnemen en dat hij daar dan graag even met [eiser] verder over zou willen praten, maar dat is te vaag om daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen te ontlenen dat hij nog met [eiser] zou gaan onderhandelen. Daarom doet ook niet ter zake dat [gedaagde 2] die dinsdag geen contact meer heeft opgenomen met [eiser] . Aan [eiser] kan overigens worden tegengeworpen, dat hij zelf op die bewuste dinsdag ook geen contact meer heeft opgenomen met [gedaagde 2] toen hij niets van hem hoorde.
5.13.
Dit alles leidt tot de conclusie dat niet is gebleken dat [eiser] en BsGW met elkaar in onderhandeling waren. Er zijn ook geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat BsGW bij [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat BsGW met hem in onderhandeling zou gaan. Van schending van een dergelijk vertrouwen kan dan ook geen sprake zijn.
5.14.
De rechtbank overweegt daarenboven dat de gedragingen die [eiser] aan BsGW verweten heeft (pas kort voor de vergadering van 1 april 2016 met hem contact opnemen en hem niet benaderen toen een dag voor de besluitvorming bleek dat de waterschappen het onderhandelingsakkoord niet accepteerden) binnen de hiervoor in r.o. 5.9. omschreven contractvrijheid van BsGW vallen, zodat ook op die grond niet gebleken is van handelen in strijd met de precontractuele goede trouw.
schending zorgvuldigheidsnormen
5.15.
Vervolgens moet de rechtbank de vraag beantwoorden, of BsGW en/of [gedaagde 2] een of meer zorgvuldigheidsnormen heeft/hebben geschonden die strekken tot bescherming van de belangen van [eiser] . De rechtbank zal hieronder ingaan op de zeven zorgvuldigheidsnormen die [eiser] in dit verband heeft aangevoerd.
1. het continu verzwijgen van relevante informatie voor het dagelijks bestuur van BsGW,
5.16.
[eiser] heeft dit als volgt onderbouwd. [gedaagde 2] heeft in zijn bestuursvoorstel van 29 januari 2016 alleen vermeld dat de locatiematrix van [X] ertoe heeft geleid dat vier vergelijkingspanden, waaronder de [A] , afvielen vanwege de benodigde oppervlakte, en heeft daarbij niet aan het dagelijks bestuur vermeld dat de [A] op korte termijn kon uitbreiden tot het gewenste aantal vierkante meters, zoals [eiser] in zijn e-mail van 14 januari 2016 aan [gedaagde 2] had meegedeeld.
5.17.
Gelet op de onderbouwing van [eiser] , begrijpt de rechtbank dat hij klaarblijkelijk alleen een verwijt aan [gedaagde 2] maakt.
5.18.
BsGW en [gedaagde 2] hebben daartegen het volgende verweer gevoerd. Op het moment dat de locatiematrix door [X] werd opgesteld, beschikte de [A] niet over de uitbreiding. Het is niet [gedaagde 2] geweest die besloot dat de [A] afviel, maar [X] . Uit de e-mail van 14 januari 2016 blijkt dat de uitbreiding van de oppervlakte met 400 m² tot de gewenste 3.300 m², slechts mogelijk was door een nieuwbouw te realiseren. De locatiematrix heeft bij het uiteindelijke besluit geen rol gespeeld. Het dagelijks bestuur heeft op aandragen van [gedaagde 2] de [A] later wel als vergelijkingspand in zijn besluitvorming betrokken.
5.19.
Op dit verweer is [eiser] niet nader ingegaan. Dat had hij wel moeten doen, gezien de gemotiveerde onderbouwing van het verweer. [eiser] heeft geen verdere feiten of omstandigheden aangevoerd. Daarmee heeft [eiser] onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom [gedaagde 2] jegens hem in dit opzicht een zorgvuldigheidsnorm geschonden heeft.
2. het niet benaderen van [eiser] voor het uitwerken van een alternatieve huisvestingslocatie na 29 januari 2016
5.20.
[eiser] heeft hierover het volgende aangevoerd. Op de bestuursvergadering van 3 maart 2016 was hij nog steeds niet benaderd door [gedaagde 2] . Voor [gedaagde 2] stond de keuze voor het [C] al vast. Uiteindelijk heeft [G] [eiser] benaderd waarvoor [G] nog was bekritiseerd door [gedaagde 2] . Het niet benaderen van [eiser] had onder meer tot gevolg dat hij pas eind maart 2016 op de hoogte raakte van de ‘harde’ verhuisdatum van BsGW van 1 november 2016, hetgeen voor de [A] uiteindelijk de nekslag zou betekenen. Als [eiser] van dit zwaarwegende criterium eerder op de hoogte was gebracht, dan had hij een reële poging kunnen doen om zijn zittende huurder (Rijkswaterstaat) te bewegen tot een vervroegd vertrek. De kans dat hem dit gelukt zou zijn, was aanzienlijk. [eiser] had de huur van Rijkswaterstaat immers al opgezegd tegen 1 januari 2017.
5.21.
Zoals hiervoor al is overwogen, valt deze handelwijze van [gedaagde 2] en BsGW binnen de reikwijdte van de contractvrijheid. Niet valt in te zien dat [gedaagde 2] en/of BsGW in dit opzicht een zorgvuldigheidsnorm die [eiser] moet beschermen, hebben geschonden.
3. het kaltstellen van kritische geluiden binnen de eigen organisatie
5.22.
[eiser] heeft in dit verband gesteld dat [gedaagde 2] [G] na diens ‘interventie’ tot aan de bestuursvergadering van 1 april 2016 buitenspel heeft gezet, vervolgens formeel op non-actief heeft gezet en ten slotte ervoor heeft gezorgd dat [G] wordt ontslagen.
5.23.
Ook dit onderdeel ziet kennelijk alleen op een onrechtmatige daad van [gedaagde 2] . Zonder bijkomende omstandigheden, die niet zijn gesteld, volgt hier niet uit dat [gedaagde 2] in dit opzicht een zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden die ter bescherming van [eiser] dient – nog daargelaten de redenen die van de zijde van [gedaagde 2] en BsGW zijn aangevoerd voor de problemen die met [G] zijn gerezen.
4. het manipuleren van de onderliggende cijfers van het bestuursvoorstel van 25 maart 2016
5.24.
Ook dit verwijt ziet klaarblijkelijk alleen op het handelen van [gedaagde 2] . [eiser] heeft hierover het volgende naar voren gebracht. [gedaagde 2] heeft zijn positie aangewend om de huiskostenvergelijking die door [G] was opgesteld in het voordeel van het [C] te laten aanpassen:
- in versie 0.3 van de (door [G] opgestelde) huiskostenvergelijking was het [C] € 56.000 duurder dan de [A] , terwijl het [C] in versie 0.4 € 13.000 goedkoper was dan de [A] ;
- in versie 0.3 is voor het [C] € 15 p/m2 servicekosten opgenomen. In versie 0.4 komt de post servicekosten voor het [C] niet meer voor;
- de post vastbedrag ad € 10.000 voor mutatie onderhoud voor het [C] is in versie 0.4 verdwenen.
Zowel voor het [C] als voor de [A] geldt dat de post onvoorzien (5%) is verdwenen in versie 0.4, maar dat heeft voor het [C] een groter effect gehad, omdat daar de huisvestingskosten (initieel) hoger waren.
Bovendien heeft [L] (in dienst bij BsGW) op verzoek van [gedaagde 2] voor beide locaties de kolom met de aantallen extra parkeerplaatsen verwijderd en heeft zij de opmerking van [G] verwijderd dat de onderhandelingen met [eiser] nog lopen.
5.25.
BsGW en [gedaagde 2] hebben daartegen het volgende verweer gevoerd. [G] had zich nadat hij de huiskostenvergelijking had opgesteld ziek gemeld en was daarna met vakantie gegaan. Hij was toen niet meer bereikbaar. [gedaagde 2] heeft toen aan [L] gevraagd de door [eiser] genoemde wijzigingen aan te brengen om de navolgende redenen. Het verschil in huisvestingskosten was niet doorslaggevend voor de uiteindelijke keuze. Deze lagen immers bij beide panden lager dan de kosten van het oude pand, en dat was het enig criterium. De post vast bedrag is eruit gelaten omdat die post een begroot bedrag voor de groei betrof, terwijl de organisatie al was uitgegroeid. De post onderhoud/servicekosten is inderdaad flink gedaald. Dit had te maken met de toezegging van [D] dat het [C] geheel gestript en gerenoveerd zou worden op kosten van de verhuurder. De post parkeerkosten gaf geen inzicht in huisvestingskosten en is daarom verwijderd.
5.26.
BsGW en [gedaagde 2] hebben voldoende gemotiveerd toegelicht waarom de door [gedaagde 2] gepresenteerde vergelijking op de door [eiser] genoemde punten afweek van de huiskostenvergelijking die aanvankelijk door [G] was opgesteld. Daarop heeft [eiser] onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd dat [gedaagde 2] de cijfers op onrechtmatige wijze heeft gemanipuleerd. Ook hieruit volgt onder die omstandigheid geen onrechtmatig handelen.
5. het niet onderhandelen en het niet terugbellen van [eiser] , ondanks expliciete toezegging daartoe, met betrekking tot de beschikbaarheidsdatum van de [A]
5.27.
Zoals hiervoor onder r.o. 5.15 al is overwogen, waren [gedaagde 2] en BsGW niet gehouden om dit te doen, en leveren deze verweten gedragingen geen onrechtmatig handelen op.
6. het samenspannen met [H] (en mogelijk ook de waterschappen) bij het bepalen van 1 november 2016 als de uiterste verhuisdatum van BsGW
5.28.
[eiser] heeft hierover het volgende gesteld. Daags voor de bestuursvergadering van 30 maart 2016 hebben de waterschappen een brief aan BsGW gestuurd waarin zij ‘onverkort vasthouden’ aan de uiterste vertrekdatum van 1 november 2016. De timing is opmerkelijk. [gedaagde 2] was ervan op de hoogte dat de waterschappen hem steeds hebben laten weten dat de uiterste vertrekdatum van de [adres 1] ‘bespreekbaar’ was. Toch koos [gedaagde 2] ervoor zich op dit punt niet te verzetten. Nog opmerkelijker is, dat [gedaagde 2] en [H] op 31 maart 2016 in een gesprek met de waterschappen de uiterste vertrekdatum van 1 november 2016 hebben bevestigd. Ook de timing van dat gesprek is curieus: het dagelijks bestuur van BsGW had de bestuursvergadering van 30 maart 2016 geschorst.
5.29.
De rechtbank is van oordeel dat voormelde stellingen van [eiser] speculatief zijn. Er zijn geen verklaringen of gedragingen gesteld die daar een objectieve aanknoping voor geven. BsGW en [gedaagde 2] hebben er terecht op gewezen dat [gedaagde 2] een aanvankelijk onderhandelaarsakkoord had gesloten met een beschikbaarheidsdatum voor de [A] tussen 1 januari en 1 april 2017, en dat hij het bestuur toen had voorgesteld te kiezen voor de [A] . Pas toen op 29 maart 2016 bleek dat de waterschappen het onderhandelingsresultaat niet accepteerden, werd dat anders. Dat [gedaagde 2] zou hebben samengespannen met [H] en mogelijk ook met de waterschappen om de verhuisdatum te laten vervroegen naar 1 november 2016 is een stelling die volstrekt niet voldoende is onderbouwd. .
7. het bewust misleiden, in woord en geschrift, van het dagelijke bestuur van BsGW tijdens de allesbeslissende bestuursvergadering van 31 maart/1 april 2016.
5.30.
De rechtbank begrijpt dat ook dit verwijt kennelijk alleen betrekking heeft op [gedaagde 2] .
5.31.
[eiser] heeft dit verwijt ten eerste onderbouwd met de stelling dat [gedaagde 2] ervoor gezorgd heeft dat het dagelijks bestuur de vergadering heeft geschorst door de betrouwbaarheid en objectiviteit van [G] ter discussie te stellen en twijfel te zaaien over de marktconformiteit van [eiser] ’ huuraanbieding. Deze stelling snijdt, zoals BsGW en [gedaagde 2] ook hebben aangevoerd, geen hout. Vast staat dat op de eerste dag van de vergadering het dagelijks bestuur aan [gedaagde 2] had gevraagd of er een kans bestond dat [G] zijn persoonlijke contacten had aangewend ter beïnvloeding van de aanbieding van [eiser] (prijzen en dergelijke). [gedaagde 2] had daarop geantwoord dat hij ervan overtuigd was dat dat niet was gebeurd. Om uit te sluiten dat een mogelijke beïnvloeding had plaatsgevonden, heeft de voorzitter aan [gedaagde 2] verzocht om een second opinion te laten uitvoeren voor wat betreft de marktconformiteit van de huurprijzen en in dat verband de vergadering geschorst. [gedaagde 2] heeft vervolgens [N] ingeschakeld, dat daags daarop rapport uitbracht. De vergadering is toen voortgezet op 1 april. (zie r.o. 3.30)
5.32.
Ten tweede heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagde 2] heeft verzwegen voor BsGW dat de waterschappen voor de uiterste vertrekdatum van 1 november 2016 afhankelijk waren van de bereidwilligheid van BsGW om eerder te vertrekken. Daartegen heeft BsGW onweersproken ingebracht dat zij wist dat zij als huurder geenszins verplicht was om mee te werken aan een eerdere beëindiging van de huur, maar dat zij volledig vrij was om akkoord te gaan met de tussentijdse huuropzegging, Het ging hier om twee overheidsinstanties waarvoor BsGW een oplossing nastreefde die voor beide aanvaardbaar was. Met dit verweer is ook deze stelling voldoende beargumenteerd weerlegd.
5.33.
Verder heeft [eiser] [gedaagde 2] verweten dat hij heeft verzwegen dat [eiser] in gesprek zou gaan met Rijkswaterstaat over een vervroegd vertrek. Ook deze stelling wordt gepasserd. De rechtbank verwijst kortheidshalve naar hetgeen daarover in r.o 5.17 t/m 5.20 is overwogen.
5.34.
Tot slot heeft [eiser] aangevoerd dat [gedaagde 2] ten onrechte heeft meegedeeld dat de [A] duurder uitvalt, omdat BsGW 60 parkeerplaatsen extra zou moeten huren.
In de omgeving van de [A] zijn echter voldoende gratis parkeerplaatsen in de openbare ruimte beschikbaar. Voor het [C] heeft BsGW extra plaatsen bij de moskee moeten huren, hetgeen volgens [eiser] juist de keuze voor het [C] duurder maakte.
5.35.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Gezien de gemotiveerde betwisting is niet komen vast te staan dat BsGW extra plaatsen bij de moskee heeft moeten huren. Echter, ook al zou dit wel het geval zijn, dan is niet gebleken dat dit al aan [gedaagde 2] bekend kon zijn ten tijde van de vergadering op 30 maart en 1 april 2016. Verder heeft BsGW onweersproken naar voren gebracht dat de keuze met name op het [C] is gevallen omdat dit pand voorheen verhuurd werd aan een overheidsinstantie en nu opnieuw aan een overheidsinstantie zou kunnen worden verhuurd. Dit is zo bedongen bij de koopovereenkomst met [B] : die is aangegaan onder de opschortende voorwaarde van verhuur aan BsGW. Ook dit levert dus geen onrechtmatig handelen van [gedaagde 2] op.
slotsom
5.36.
Uit het vorenstaande volgt dat de stellingen van [eiser] de conclusie dat [gedaagde 2] en BsGW tegenover [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld, niet kunnen dragen. Ook zijn (algemene) conclusie dat het handelen van [gedaagde 2] , waar nodig ondersteund door [H] , er van meet af aan op gericht was om BsGW een langdurige, lucratieve huurovereenkomst te laten sluiten met [D] , en dat van een ‘level playing field’ nooit sprake was, is onvoldoende onderbouwd. [gedaagde 2] had immers na het onderhandelingsresultaat van 25 maart 2016 aan het bestuur juist voorgesteld voor de [A] te kiezen. Verder zijn, zoals hiervoor is overwogen, de aanbestedingsrechtelijke beginselen niet van toepassing. De rechtbank ziet niet in dat en waarom het aangaan van een huurovereenkomst met [B] onder deze omstandheden onrechtmatig is. Al hetgeen [eiser] voor het overige nog heeft aangevoerd leidt evenmin tot die conclusie. De vorderingen van [eiser] stuiten hierop af.
5.37.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van BsGW worden begroot op:
- griffierecht € 4.030,00
- salaris advocaat
€ 6.198,00( 2 punten x tarief € 3.099,00)
totaal € 10.228,00.
De kosten aan de zijde van [gedaagde 2] worden begroot op:
- griffierecht € 1.599,00
- salaris advocaat
€ 6.198,00(2 punten x tarief € 3.099,00)
totaal € 7.797,00.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van BsGW tot op heden begroot op € 10.228,00, te vermeerderen met de rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 2] tot op heden begroot op € 7.797,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na heden tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Bartels, mr. D.J. Hutten en mr. J.J. Janssen en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2020.