Overwegingen
1. Eiseres werkte als forensisch psychiatrisch begeleidster voor 36 uur per week. Per 1 januari 2015 heeft eiseres haar arbeidsduur teruggebracht naar 32 uur per week. Op 29 oktober 2017 meldde eiseres zich ziek vanwege klachten in verband met de ziekte van Parkinson. Eiseres heeft op 27 juli 2018 een WIA-uitkering (met verkorte wachttijd) aangevraagd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat eiseres met ingang van 5 oktober 2018 recht heeft op een IVA-uitkering. Volgens verweerder is in het geval van eiseres geen sprake van een medische afzakker. Verder heeft verweerder de hoogte van het dagloon gehandhaafd.
3. Eiseres heeft – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder bij haar had moeten navragen of het klopt dat zij niet wil worden gehoord. Eiseres vindt dat zij moet worden aangemerkt als medische afzakker, omdat zij per 1 januari 2015 om medische redenen minder is gaan werken. Eiseres heeft hiertoe verwezen naar haar arbeidsverleden en ziektegeschiedenis. Om een eerdere ziekmelding te voorkomen heeft eiseres in de jaren 2012, 2013 en 2014 veel verlofuren opgenomen en lichtere diensten gedaan. Omdat dit onvoldoende heeft geholpen, heeft eiseres haar arbeidsuren verminderd. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het dagloon niet op een juiste wijze is berekend. Tot slot heeft eiseres de rechtbank verzocht om een deskundige te benoemen. Op de zitting heeft eiseres verzocht om schadevergoeding voor zover de redelijke termijn is geschonden.
Het oordeel van de rechtbank
4. De beroepsgrond dat verweerder bij eiseres had moeten nagaan of het klopt dat zij niet wil worden gehoord, slaagt niet. Verweerder heeft onweersproken bij brief van 5 december 2018, gericht aan de gemachtigde van eiseres, gevraagd of eiseres het wil laten weten als zij een hoorzitting wil. Dat de gemachtigde van eiseres niet aan verweerder heeft laten weten dat eiseres wil worden gehoord, is voor rekening en risico van eiseres.
5. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek van verweerder voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij acht zij van belang dat verzekeringsarts M. Venselaar (de primaire verzekeringsarts) het dossier heeft bestudeerd en eiseres heeft gezien op het spreekuur op 22 augustus 2018. Daarbij is de medische voorgeschiedenis van eiseres besproken en is psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. De primaire verzekeringsarts heeft de informatie uit de behandelend sector betrokken bij de beoordeling. Ook heeft hij informatie opgevraagd bij de bedrijfsarts. Op 19 november 2018 heeft de primaire verzekeringsarts aanvullend gerapporteerd naar aanleiding van de ontvangen informatie van de bedrijfsarts.
In bezwaar heeft verzekeringsarts R.A. Admiraal (de verzekeringsarts Bezwaar en Beroep (B&B)) het dossier bestudeerd en kennis genomen van het bezwaarschrift van eiseres. De verzekeringsarts B&B heeft de door eiseres ingebrachte (medische) informatie bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft geen reden om te oordelen dat de verzekeringsarts B&B aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Ook is de rechtbank niet gebleken dat het rapport inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd.
Het juridische kader en de jurisprudentie
6. Wat betreft de stelling van eiseres dat zij moet worden aangemerkt als medische afzakker geldt het volgende. Bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid dient volgens vaste rechtspraak in beginsel als maatman te worden aangemerkt degene die dezelfde arbeid verricht als de verzekerde laatstelijk heeft verricht voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 9 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8699). 7. Deze hoofdregel lijdt uitzondering als de (omvang van de) laatstelijk verrichte arbeid of het daarmee verdiende loon geen juiste maatstaf (meer) oplevert bij de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, bijvoorbeeld omdat sprake is van een zogeheten medische afzakker.
8. Van een medische afzakker is sprake als een betrokkene ten gevolge van ziekte of gebrek (tijdelijk) lager beloond werk gaat doen of om medische redenen de arbeidsurenomvang terugbrengt zonder zich ziek te melden. Als een betrokkene later uitvalt uit dit lager betaalde werk en dan pas een arbeidsongeschiktheidsuitkering aanvraagt, kan in zo’n geval het voorlaatste werk als uitgangspunt worden genomen. Daarbij is van belang dat een betrokkene als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken, bijvoorbeeld op advies van of in overleg met zijn behandelend arts of bedrijfsarts. Het vereiste van een voldoende specifieke medische onderbouwing, alvorens een medische afzakker kan worden aangenomen, is verankerd in vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2938). De medisch inhoudelijke beoordeling
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres per 1 januari 2015 als gevolg van een objectief medische noodzaak minder uren is gaan werken. Bepalend is wanneer eiseres als gevolg van haar klachten niet meer in staat was tot het verrichten van arbeid in de voor haar normale omvang.
10. Uit het rapport van de verzekeringsarts B&B van 25 maart 2019 blijkt dat uit de beschikbare medische informatie over de bewuste periode niet kan worden afgeleid dat het medisch noodzakelijk was voor eiseres om vanaf januari 2015 minder te gaan werken en dat de medische stukken geen advies bevatten om dat te gaan doen. De verzekeringsarts B&B wijst erop dat uit de medische stukken blijkt dat eiseres in 2014 nauwelijks ziekteverzuim heeft gehad, slechts eenmaal de huisarts heeft bezocht en geen contact met de bedrijfsarts heeft gehad. De huisarts heeft in een brief van 11 december 2018 aangegeven dat zij eiseres jarenlang heeft gevolgd, waarbij het haar opviel dat eiseres extreem moe was en dat eiseres het werk niet aankon vanwege haar lichamelijke conditie. De huisarts heeft daarbij opgemerkt dat zij indertijd heeft voorgesteld dat eiseres “mogelijk minder uren moest gaan werken”. De rechtbank overweegt dat de verzekeringsarts B&B terecht heeft geconstateerd dat deze opmerking onvoldoende concreet is wat betreft datering en strekking om te kunnen concluderen dat sprake was van een medische noodzaak tot vermindering van arbeidsduur per 1 januari 2015. Dit advies van de huisarts is bovendien niet in het huisartsenjournaal (over de periode voorafgaande aan 1 januari 2015) vermeld en de verklaring van de huisarts van 11 december 2018 dateert van ver ná 1 januari 2015.
11. De verzekeringsarts B&B heeft in een aanvullende rapport van 17 september 2019 gereageerd op de in beroep door eiseres overgelegde medische informatie. De stelling van eiseres dat de vermoeidheidsklachten/malaise mogelijk een gevolg zijn van de verlaging van haar medicatie, wordt door de verzekeringsarts B&B niet gevolgd. Uit de informatie van de dermatoloog blijkt volgens de verzekeringsarts B&B niet dat de medicatie van eiseres in 2013 en 2014 is verlaagd en ook heeft de dermatoloog geen klachten van vermoeidheid/malaise vermeld. Wat het stuk van de neuroloog van 9 juli 2019 betreft, heeft de verzekeringsarts B&B geconstateerd dat eiseres pas sinds oktober 2017 bij deze neuroloog onder behandeling is en de neuroloog (het beloop van) de klachten van eiseres heeft moeten vernemen, zodat deels sprake is van subjectieve informatie.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres niet kan worden aangemerkt als een medische afzakker. De rechtbank ziet geen aanleiding een deskundige te benoemen. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de gemachtigde van eisers op zitting ook niet nader uitgelegd waarom een deskundige zou moeten worden benoemd. Dit verzoek wordt afgewezen.
13. Verweerder heeft het dagloon vastgesteld op € 141,97. De referteperiode heeft verweerder vastgesteld van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Uit de gegevens van verweerder blijkt dat eiseres in deze periode inkomsten heeft gehad van de Pompestichting, te weten € 36.076,54. Hierbij is rekening gehouden met de eindejaarsuitkering die in de maand december 2016 is uitgekeerd.
14. Verweerder heeft in het bestreden besluit het volgende toegelicht. Omdat eiseres in de periode 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 een inkomstenvermindering heeft gehad door ziekte, heeft verweerder met toepassing van artikel 6, tweede lid (de rechtbank begrijpt artikel 17, tweede lid) van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) het inkomen van eiseres van de maanden oktober tot en met
december 2016 per maand gelijk gesteld met het inkomen van de maand januari 2017. In deze situatie heeft eiseres een bedrag van € 34.478,45 aan inkomsten ontvangen. Omdat de uitkomst van deze berekening lager uitvalt, houdt verweerder rekening met het bedrag van
€ 36.076,54.
15. Eiseres voert aan dat het dagloon niet op de juiste wijze is berekend. Eiseres stelt dat bij het inkomen van de maand januari 2017 ten onrechte geen rekening is gehouden met de eindejaarsuitkering die in december 2016 is uitbetaald.
16. Verweerder heeft in een brief van 19 september 2020 het standpunt herhaald dat bij de berekening van het inkomen over de periode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017 (van in totaal € 36.076,54) wél rekening is gehouden met de eindejaarsuitkering die in december 2016 is uitbetaald. Ter onderbouwing van deze stelling heeft verweerder informatie van SUWINET ingebracht.
17. Eiseres heeft in haar brief van 8 oktober 2020 vastgehouden aan haar standpunt dat verweerder niet afdoende heeft toegelicht dat bij de berekening van het bedrag van
€ 34.478,45 rekening is gehouden met de eindejaarsuitkering die in december 2016 is uitbetaald.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht, in overeenstemming met de artikelen 16 en 17 van het Dagloonbesluit, rekening gehouden met het inkomen van
€ 36.076,54, waarbij is uitgegaan van de referteperiode van 1 oktober 2016 tot en met 30 september 2017. Immers, de hoofdregel is dat rekening wordt gehouden met het inkomen dat in de referteperiode is verdiend. Tenzij sprake is van een van de uitzonderingen genoemd in artikel 17 Dagloonbesluit, zie de bijlage wettelijk kader, bijgevoegd bij deze uitspraak. De uitzondering genoemd in het eerste lid van artikel 17 Dagloonbesluit is niet van toepassing, omdat geen aangiftetijdvak vóór oktober 2016 is aan te wijzen dat in de referteperiode viel. Wel was een aangiftetijdvak direct na december 2016 aan te wijzen, zoals genoemd in lid 2 van artikel 17 Dagloonbesluit. Maar dat zou leiden tot een lager inkomen, immers € 34.478,45. Gelet op lid 4 van artikel 17 Dagloonbesluit moet in dat geval artikel 17 Dagloonbesluit buiten toepassing worden gelaten.
19. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder de eindejaarsuitkering die in december 2016 is uitbetaald, had moeten meenemen bij het loon over het aangiftetijdvak direct na afloop van de ziekte, in dit geval dus januari 2017. De beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
20. Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geldt het volgende.
21. De redelijke termijn is voor zaken die, zoals deze, uit een bezwaarschriftprocedure en één rechterlijke instantie bestaan, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar duurt (zie onder meer de uitspraken van 25 maart 2009,
ECLI:NL:CRVB: 2009:BH9991, 17 juli 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4676 en van 2 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:11). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder geldt dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. 22. Vanaf de datum van ontvangst door verweerder van het bezwaarschrift op 1 november 2018 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure geen twee jaar geduurd. De redelijke termijn is dan ook niet overschreden. Het verzoek van eiseres om schadevergoeding zal dan ook worden afgewezen.
23. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.