Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen
[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder
Procesverloop
[naam 2] , de gemachtigde en mr. R.G.J. Laan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en was vergezeld door drs. M. Broekman (Inspectie Leefomgeving en Transport, verder: ILT), A.M. Witte (RIVM), mr. J.J. Teeninga en ir. M. Gerrekens van het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat.
Overwegingen
- verweerder zal de huidige bedrijfsvoering bij eiseres zelf moeten onderzoeken;
- verweerder zal vervolgens moeten motiveren of deze huidige bedrijfsvoering aanleiding geeft om andere voorschriften te verbinden aan de geldende omgevingsvergunning, of dat aanleiding bestaat om de geldende omgevingsvergunning gedeeltelijk in te trekken waarbij inname van het CRT beeldbuisglas afkomstig van het scheidingsproces in de inrichting in Son nog steeds wordt toegestaan;
- verweerder dient de staatssecretaris te verzoeken om een standpunt ten aanzien van verwerking van het CRT beeldbuisglas afkomstig van het scheidingsproces in de inrichting in Son; verweerder dient te motiveren of hij wel of niet afwijkt van sectorplan 71 in het LAP3 met toepassing van de procedure voor afwijking van het LAP3 en dient in dit kader in ieder geval aan de staatssecretaris te vragen of aanleiding bestaat met toepassing van artikel 5.3.3 WEEELABEX een nationale grenswaarde vast te stellen of het product van eiseres goed te keuren in overeenstemming met ISO14025.
- de risicoanalyse die eiseres op 10 mei 2019 heeft aangeleverd is niet juist. Volgens de staatssecretaris had de kans op blootstelling aan de zeer zorgwekkende stof aan het einde van de levenscyclus van betonblokken moeten worden bekeken. Nu dat niet (goed) is gedaan, leidt dat tot een negatieve score en vervolgens tot een negatieve uitkomst van de risicoanalyse.
- het is legitiem om een concentratiegrenswaarde van 0,1% toe te passen op het loodgehalte in het CRT glas dat in de betonblokken wordt verwerkt. De staatssecretaris leidt deze grenswaarde af uit de Verordening (EG) nr. 1907/2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH). De staatssecretaris rechtvaardigt deze keuze met een verwijzing naar artikel 10.1 van de Wm en het voorzorgsbeginsel in artikel 191, tweede lid van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), het Nederlandse Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) beleid en twee RIVM rapporten (nrs. 2017-0099 en 2015-0204). Het loodgehalte in het CRT glas afkomstig van de inrichting in Son is 0,12% en daarom kan het toepassen van het materiaal uit de inrichting in Son niet op een veilige, milieuverantwoorde manier geschieden.
- het importeren van afval om vervolgens een derde deel van dat afval in Nederland te storten is geen doelmatig afvalbeheer.
- het verwerken van het CRT glas afkomstig uit de inrichting in Son in betonblokken brengt daarom ook een ontoelaatbaar milieurisico met zich mee, afwijken van sectorplan 71 ligt niet in de rede.
- subsidiair is aangegeven dat het CRT glas afkomstig uit de inrichting in Son slechts onder nadere voorwaarden kan worden gebruikt als toeslagmateriaal.
voorwerp. De autorisatieverplichting in artikel 56 van de REACH verordening heeft betrekking op autorisatie van het gebruik of opname van de genoemde stoffen in voorwerpen tenzij het loodgehalte in het
preparaatlager is dan 0,1 gewichtsprocent. De overschrijding van de concentratiegrenswaarde in de REACH verordening leidt dus niet tot een absoluut verbod op het gebruik. De enkele overschrijding van de concentratiegrenswaarde is in zoverre onvoldoende voor de onderbouwing van het standpunt dat het verwerken van het CRT glas uit de inrichting in Son een ontoelaatbaar milieurisico met zich brengt.
De staatssecretaris stelt ter onderbouwing van zijn primaire standpunt verder dat de verwerking van afvalstoffen dient plaats te vinden volgens een voorkeurshiërarchie en dat het in acht nemen van deze hiërarchie altijd moet worden bezien in het licht van de bescherming van het milieu en het voorzorgsbeginsel. De rechtbank verstaat deze opmerking aldus dat de staatsecretaris uit voorzorg niet het risico wil nemen dat CRT glas met een hoger loodgehalte dan 0,1 gewichtsprocent in betonblokken wordt verwerkt en bij het einde van de levenscyclus van het betonblok in het milieu terecht komt. Het primaire standpunt van de staatssecretaris dat sprake is van een ontoelaatbaar milieurisico is daarmee dus mede ingegeven door de gegeven invulling van het voorzorgsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat bij het toepassen van het voorzorgsbeginsel bij afvalstoffen altijd een afweging moet worden gemaakt tussen de bescherming van het milieu enerzijds en de technische uitvoerbaarheid en economische haalbaarheid anderzijds. Bij het invullen van de afval hiërarchie dient niet alleen rekening te worden gehouden met het voorzorgsbeginsel en de algemene effecten voor milieu en gezondheid maar ook met de technische uitvoerbaarheid en economische haalbaarheid (artikel 4, tweede lid, van de Kaderrichtlijn afvalstoffen 2008/98/EG). Deze afweging wordt in het primaire standpunt van de staatssecretaris of in het sectorplan 71 van het LAP3 nauwelijks gemaakt. Reeds daarom is het primaire standpunt van de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd.
De staatssecretaris verwijst verder naar een notitie van 28 maart 2018 van het RIVM over de gevaarindeling CRT-schermglas granulaat. Hierin wordt onder meer aandacht besteed aan andere stoffen. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanwezigheid van andere stoffen dan lood niet uitdrukkelijk ten grondslag heeft gelegd aan zijn beslissing om het bestreden besluit te handhaven. In de beoordeling van het RIVM van de risicoanalyse van eiseres wordt wel opgemerkt dat daar andere stoffen buiten beschouwing zijn gelaten en aandacht besteed aan andere stoffen. Deze opmerking is kennelijk niet relevant geweest voor de beoordeling van verweerder en hetgeen eiseres hierover heeft gesteld, behoeft geen verdere bespreking.
- Het CRT glas moet afkomstig zijn van de inrichting van eiseres te Son;
- Alleen de loodarme glasfractie die met behulp van een stangenzeef is afgescheiden van het loodrijke glas, mag worden toegepast;
- Het gehalte aan loodoxide in het toegepaste CRT glas mag niet hoger zijn dan 0,12 gewichtsprocent. Dit percentage moet met een voldoende hoge frequentie worden bepaald;
- Het gehalte aan loodoxide in het toegepaste CRT glas mag per 1 januari 2022 niet hoger zijn dan 0,1 gewichtsprocent.
artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo al dan niet door middel van nadere voorschriften. Pas als dit geen soelaas biedt, is verweerder verplicht de omgevingsvergunning (geheel of gedeeltelijk) in te trekken op grond van artikel 2.33, eerste lid, onder d, van de Wabo. Bezien in het licht van de hier genoemde bevoegdheden is de rechtbank van oordeel dat verweerders keuze voor de gedeeltelijke intrekking van de omgevingsvergunning onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder had moeten afwegen of de nadelige gevolgen die de inrichting in Helmond voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen worden beperkt door middel van het stellen van voorschriften. Gelet op het subsidiaire standpunt van de staatssecretaris lag het voor de hand dat verweerder deze afweging zou hebben gemaakt. Dit was ook de aanwijzing die de rechtbank heeft gegeven. De staatssecretaris heeft hiertoe al aangegeven welke nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning zouden kunnen worden verbonden. Verweerder heeft deze afweging echter niet (kenbaar) gemaakt en uitsluitend het primaire standpunt van de staatssecretaris aan de afweging ten grondslag gelegd. Gelet op het oordeel van de rechtbank over het primaire standpunt van de staatssecretaris en de daarmee samenhangende nadere motivering van verweerder, is deze afweging onvoldoende.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.312,50.