Overwegingen
1. Verzoekster ontwikkelt en positioneert producten op de nationale en internationale gezondheidsmarkt. Onder het merk [naam ] worden een aantal producten met melatonine op de markt gebracht.
Op 6 december 2019 heeft een inspectie plaatsgevonden bij verzoekster. Dit inspectiebezoek werd uitgevoerd in het kader van de intensivering van het toezicht op producten die melatonine bevatten. Doel van het bezoek was te onderzoeken of verzoekster melatonine-houdende producten produceert en/of verhandelt die als geneesmiddel aangemerkt moeten worden.
Naar aanleiding van die inspectie is een onderzoeksrapport opgesteld. In dit rapport is het volgende opgenomen:
14. Constatering
De volgende producten zijn als geneesmiddel aangemerkt en mogen niet zonder handelsvergunning op de markt zijn:
- [naam ] Melatonine puur 2 mg
- [naam ] Melatonine forte 5 mg One a day
- [naam ] Melatonine 5 mg Dual Action
- [naam ] Slapen en Fit wakker worden 3 mg
- [naam ] Melatonine Puur 3 mg One a day
- [naam ] Melatonine Puur 1 mg One a day
- [naam ] Melatonine CBD 5 mg / 5 mg
- [naam ] Melatonine Kruidenthee
15. Conclusie
Uit het inspectiebezoek van 6 december 2019 en de in het kader van dit inspectiebezoek door het bedrijf aangeleverde informatie is gebleken dat [naam ] B.V. de onder punt 14 genoemde geneesmiddelen in voorraad heeft gehad, te koop heeft aangeboden, heeft verkocht en afgeleverd.
Het in voorraad hebben, te koop aan te bieden, verkopen of afleveren van een geneesmiddel zonder handelsvergunning is een overtreding van artikel 40, tweede lid van de geneesmiddelenwet.
De standpunten van partijen
2. In het bestreden besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij verplicht is het hierboven genoemde rapport te publiceren op grond van artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet in samenhang gelezen met artikel 3.1 van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking toezicht- en uitvoeringsgegevens Gezondheidswet en Jeugdwet. In het geval van verzoekster gebeurt dit volgens de minister door de publicatieversie van het definitieve rapport openbaar te maken, waarbij persoonsgegevens en eventuele bedrijfs- en fabricagegegevens zijn weggelakt. De informatie wordt op de website van de inspectie geplaatst en blijft daar voor een periode van 5 jaar voor iedereen toegankelijk.
3. In de waarschuwing van 19 mei 2020 heeft de minister gezegd dat tijdens de hiervoor vermelde inspectie een overtreding van artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet (Gnw) is geconstateerd. Met de waarschuwing stelt de minister verzoekster tot en met 30 juni 2020 in de gelegenheid om alsnog aan de wettelijke eisen te gaan voldoen. Bij herhaalde constatering door de inspectie van de overtreding vanaf 1 juli 2020 zal de minister een bestuurlijke boete opleggen.
4. In de gronden van het verzoek heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte heeft geconcludeerd dat de door haar op de markt gebrachte producten geneesmiddelen zijn. Volgens verzoekster biedt zij haar producten niet aan als behandeling van slaapstoornissen of een jetlag, maar als voedingssupplement/levensmiddel voor gezonde personen. Volgens verzoekster is het opleggen van een maatregel in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Voorheen was immers niet duidelijk hoe de inspectie alle kenmerken van de producten die melatonine bevatten, zou beoordelen, ondanks herhaaldelijke vragen hierover van bijvoorbeeld de branchevereniging. De inspectie heeft niet eerder duidelijkheid gegeven over de objectieve wijze waarop alle kenmerken van het product tegen elkaar afgewogen zouden worden. Pas met het inspectierapport is dat duidelijk geworden. Volgens verzoekster moet volgens het legaliteitsbeginsel echter de concrete invulling van de wettelijke norm helder zijn, voordat gehandhaafd kan worden en voordat vermeende inbreuken van verzoekster op de Gnw op de website van de inspectie gepubliceerd kunnen worden. Verder wijst verzoekster er op dat op de website van de inspectie staat dat uitkomsten van controle en onderzoek naar aanleiding van meldingen en uitkomsten van controle en onderzoek die leiden tot het opleggen van een bestuurlijke boete zijn uitgezonderd van publicatie. Ook op grond hiervan moet de minister volgens verzoekster in dit geval afzien van publicatie. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat de gegeven waarschuwing gezien moet worden als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en dat aan een aantal belangrijke waarborgen voor een effectieve rechtsbescherming nog niet is voldaan. Zo is verzoekster nog niet gehoord in haar bezwaar. Ook dat maakt volgens haar dat het rapport niet gepubliceerd mag worden. Tot slot voert verzoekster aan dat publicatie op gespannen voet staat met het doel van de openbaarmakingsregeling en dat de voorgenoemde publicatie in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het karakter van deze procedure: een voorlopige voorziening
5. Het gaat hier om een verzoek om een voorlopige voorziening. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Awb). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is vermeld dat als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De verzoeker moet dus goede redenen hebben die maken dat hij de beslissing op het bezwaar niet kan afwachten en een uitzondering op de hoofdregel dat het bezwaar de uitvoering van het besluit niet schorst, rechtvaardigen. Een voorlopige voorziening heeft – zoals de term al zegt – het karakter van een tussenmaatregel, in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die in een later stadium op het eventuele beroep beslist, is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom zij niet kan wachten tot de burgemeester een beslissing op het bezwaar heeft genomen. Bij uitvoering van het bestreden besluit ontstaan er onomkeerbare gevolgen. Er is daarom sprake van ‘onverwijlde spoed’ in de zin van artikel 8:81 van de Awb.
De beoordeling van het bestreden publicatiebesluit
De publicatie van het rapport
7. De voorzieningenrechter wijst er allereerst op dat deze voorlopige voorzieningenprocedure ziet op het al dan niet treffen van een voorlopige maatregel die noodzakelijk is in afwachting van een bodembeslissing. Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in een zaak waarin besloten is tot openbaarmaking van bepaalde stukken, heeft naar haar aard geen voorlopige, maar een definitieve, onomkeerbare strekking. Afwijzing van het verzoek zou in dit geval namelijk inhouden dat de minister het rapport van de inspectie openbaar mag maken door publicatie op haar website. Openbaarmaking kan op een later moment feitelijk niet meer ongedaan worden gemaakt. Daarom is de voorzieningenrechter over het algemeen zeer terughoudend met het niet treffen van een voorlopige voorziening in dit soort zaken. Alleen als zonder enige twijfel kan worden gezegd dat een bepaald document of deel daarvan openbaar moet worden gemaakt, kan er aanleiding zijn om de voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat op grond van artikel 44, eerste lid, van de Gezondheidswet, in samenhang gelezen met artikel 3.1 van onderdeel II van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking, de minister verplicht is om aangewezen informatie openbaar te maken. De minister baseert zich in dit geval op artikel 3.1, aanhef en onder a, van de bijlage bij het Besluit openbaarmaking waarin is bepaald dat binnen het kader van het toezichtsdomein informatie openbaar wordt gemaakt over schriftelijk vastgestelde documenten van met toezicht belaste ambtenaren van de minister bevattende uitkomsten van controles en onderzoeken als bedoeld in artikel 44, derde lid, aanhef en onder a, van de Gezondheidswet, verkregen in de uitoefening van hun taak, voor wat betreft het op de naleving van de regelgeving, waarin het eindoordeel van die ambtenaren is neergelegd, met uitzondering van:
i. de uitkomsten van controle en onderzoek die zijn vastgesteld naar aanleiding van een melding;
ii. de uitkomsten van controle en onderzoek die zijn vastgesteld naar aanleiding van een
handhavingsverzoek;
iii. de uitkomsten van controle en onderzoek die ten grondslag worden gelegd aan besluiten
tot het opleggen van een bestuurlijke boete;
9. Tijdens de zitting van 13 oktober 2020 heeft verzoekster gezegd van mening te zijn dat in het hier aan de orde zijnde geval geen sprake is van een eindoordeel zoals hierboven bedoeld. Voordat kan worden overgaan tot het opleggen van bijvoorbeeld een boete, zal de minister opnieuw een onderzoek moeten instellen. Volgens verzoekster maakt dat dat het onderzoek wat er nu ligt niet kan worden aangemerkt als een eindoordeel. De voorzieningenrechter volgt verzoekster hierin niet. Volgens de minister is hier wel sprake van een eindoordeel en is het onderzoek geëindigd met het opleggen van een waarschuwing. Voor het opleggen van een boete zal volgens de minister inderdaad een nieuw onderzoek gedaan moeten worden, maar dat maakt niet dat hier geen sprake is van een eindoordeel. De voorzieningenrechter kan de minister hierin volgen.
10. Ook de stelling van verzoekster dat het inspectieonderzoek zou zijn begonnen met een melding of handhavingsverzoek, volgt de voorzieningenrechter niet. Volgens verzoekster heeft zij een brief ontvangen van een concurrerende aanbieder, [naam ] , waarin wordt gesteld dat verzocht zal gaan worden om handhaving, maar volgens de voorzieningenrechter is onvoldoende gebleken dat die brief ook naar de minister is verzonden en dat die brief, dan wel een soortgelijke melding van [naam ] , de aanleiding is geweest voor het onderzoek. In het rapport staat onder punt 5 ‘Doel en reden van de inspectie’ dat het onderzoek is uitgevoerd in het kader van de intensivering van het toezicht op producten die melatonine bevatten. Dat door [naam ] bij de minister melding zou zijn gedaan of om handhaving zou hebben verzocht blijkt vooralsnog onvoldoende uit het dossier.
11. Ook is de voorzieningenrechter van oordeel dat het rapport niet is aan te merken als uitkomst van controle en onderzoek dat ten grondslag wordt gelegd aan een besluit
tot het opleggen van een bestuurlijke boete. De minister heeft juist heel nadrukkelijk geen bestuurlijke boete opgelegd aan verzoekster, maar heeft volstaan met een officiële waarschuwing. De minister heeft toegelicht dat voordat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd een nieuw onderzoek zal plaatsvinden.
12. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat ook van publicatie zou moeten worden afgezien omdat het besluit evidente onjuistheden bevat. Verzoekster betoogt, en zij onderbouwt haar betoog met verschillende rapporten, dat de minister ten onrechte en in tegenspraak met de Hecht-Pharma jurisprudentie, systematisch afkapt op 0,3 mg melatonine.
13. In reactie op het betoog van verzoekster heeft de minister tijdens de zitting gewezen op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 september 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2089). In rechtsoverweging 9 en 10 van die uitspraak heeft de Afdeling het volgende overwogen: 9. De actieve openbaarmakingsregeling als bedoeld in artikel 9.7 van de Jeugdwet is op 1 februari 2019 ingevoegd bij de Wet 14 november 2016, Stb. 448 (Wijziging van de Gezondheidswet en de Wet op de jeugdzorg teneinde een mogelijkheid op te nemen tot openbaarmaking van informatie over de naleving en uitvoering van regelgeving, besluiten tot het opleggen van sancties daarbij inbegrepen). In de wetsgeschiedenis, Kamerstukken II, 2014-2015, 34111 nr. 3, is vermeld dat dit voorstel er in voorziet dat bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke van de door de wetgever aangegeven categorieën van informatie bekend gemaakt zullen worden. Het is daardoor de wetgever die de belangen van de ondertoezichtgestelden in het algemeen afweegt tegen andere belangen, en niet zoals geldt bij de Wob, door het bestuursorgaan per individueel geval. In de wetsgeschiedenis is voorts vermeld dat de vraag wat in de praktijk openbaar moet worden gemaakt niet is onderworpen aan een belangenafweging. Er zal slechts op basis van feitelijke criteria beoordeeld moeten worden welke informatie openbaar moet worden gemaakt. De openbaarmaking zal worden voorafgegaan door een besluit. Die besluiten hebben daarom een hoge mate van gebondenheid. Daarnaast vermeldt de wetsgeschiedenis dat, omdat de openbaarmaking niet onderworpen is aan belangenafweging, het in de lijn der verwachting ligt dat mogelijke geschillen zich zullen beperken tot de vraag of de te openbaren informatie correct is of niet en of tengevolge daarvan de openbaarmaking al dan niet kan plaatsvinden. Verder vermeldt de wetsgeschiedenis dat de rechter een besluit tot openbaarmaking in het kader van het recht op bescherming van persoonsgegevens te allen tijde kan toetsen aan artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
10. De Afdeling stelt voorop dat de wetgever het van belang heeft geacht dat informatie van de toezichthouder over de naleving en uitvoering van regelgeving door aanbieders van jeugdhulp openbaar wordt gemaakt. Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de toetsing van zo een openbaarmakingsbesluit door de bestuursrechter slechts beperkt kan zijn tot de vraag of voor de vaststellingen van feitelijke aard in het rapport een voldoende feitelijke basis aanwezig is. De waardering van feiten en oordelen daarover maken geen deel uit van de door de bestuursrechter te verrichten toetsing evenmin als conclusies die op die waarderingen en oordelen zijn gebaseerd. Een belangenafweging is niet aan de orde behoudens voor zover het gaat om persoonsgegevens die in het openbaarmakingsbesluit zijn vermeld. In dat geval dient in het kader van artikel 8 van het EVRM te worden beoordeeld of de voorgenomen openbaarmaking geen ontoelaatbare inbreuk maakt op de in dit artikel vervatte bescherming van het privéleven.
14. Volgens de minister geldt het in de uitspraak van de Afdeling geschetste toetsingskader ook in de hier aan de orde zijnde zaak, wat betekent dat ook bij de beoordeling van deze zaak slechts gekeken kan worden naar de feiten in die zin dat er voor de vaststellingen van feitelijke aard voldoende feitelijke basis aanwezig is. Het is volgens de minister dus niet mogelijk de waarderingen en conclusies op grond van die feiten ter discussie te stellen.
15. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dat slechts een beperkte toetsing van besluiten op grond van de openbaarmakingsregeling mogelijk is. Dat zou betekenen dat in dit geval het rapport waarin verschillende melatonine houdende producten als geneesmiddel worden gekwalificeerd openbaar moet worden gemaakt, zonder dat verzoekster tegen die kwalificatie op kan komen. Dit terwijl verzoekster uitgebreid gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de manier waarop de minister heeft beoordeeld of de melatonine houdende producten van verzoekster inderdaad als geneesmiddel moeten worden gekwalificeerd. Daar komt nog bij dat onweersproken is dat voor de hier aan de orde zijnde inspectie, niet bekend was op welke manier moest worden beoordeeld of een melatonine houdend product als geneesmiddel moet worden gekwalificeerd. Openbaarmaking heeft daarnaast grote gevolgen voor de bedrijfsvoering van verzoekster. De vraag of het kader dat door de Afdeling is geschetst ook in deze zaak zo strikt moet worden toegepast, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter gelet op het principiële karakter daarvan aan de orde kunnen komen in de bezwaarprocedure en het eventueel daarop volgende beroep.
16. Dit geldt ook voor de discussie aan de hand van welke criteria moet worden bepaald of melatonine houdende producten als geneesmiddel moeten worden gekwalificeerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de minister vooralsnog onvoldoende onderbouwd dat de dagdosering van 0,3 mg of meer bepalend is voor de kwalificatie als geneesmiddel. Gelet op wat verzoekster heeft aangevoerd, is het de vraag of het door de minister gehanteerde uitgangspunt dat een product met een dagdosering van 0,3 mg of meer moet worden gekwalificeerd als geneesmiddel, kan standhouden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat de minister niet is ingegaan op de inhoudelijke stukken die hierover door verzoekster zijn ingebracht. Afhankelijk van het antwoord op de vraag naar de reikwijdte van de toetsing in dit geval, zal de minister in bezwaar nader moeten motiveren of de grens van 0,3 mg, mede gelet op de stukken die door verzoekster in bezwaar zijn overgelegd, gehandhaafd kan blijven.
17. Vanwege de complexiteit van de vragen die in dit dossier spelen en gelet op het (nog) niet voldoende onderbouwde standpunt van de minister over de kwalificatie als geneesmiddel, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden toegewezen voor zover dit ziet op de publicatie van het rapport. Daarbij speelt ook mee dat de voorzieningenrechter vindt dat de belangen die door verzoekster zijn geschetst, zwaarder wegen dan de belangen van de minister. Tijdens de zitting heeft de minister desgevraagd gezegd dat zijn belang is gelegen in het willen naleven van de wet en het transparant willen zijn en een volledig beeld willen geven aan burgers. Hoewel dit een zeer legitiem belang is, weegt dit minder zwaar dan het belang van verzoekster, namelijk het voorkomen van publicatie van een volgens haar inhoudelijk onjuist rapport, met alle mogelijk gevolgen voor haar bedrijfsvoering van dien. Als het rapport gepubliceerd wordt, staat op de website van de minister dat verzoekster geneesmiddelen verkoopt zonder handelsvergunning. Een dergelijke vermelding zou grote onomkeerbare gevolgen hebben en verzoekster zou geen gelegenheid hebben gehad om hier tegen op te komen.
18. Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden toegewezen voor zover dit ziet op de publicatie van het rapport.
19. Verder heeft verzoekster aangevoerd dat de aan haar gegeven officiële waarschuwing een besluit is waartegen een rechtsmiddel kan worden aangewend. Hierin volgt de voorzieningenrechter verzoekster niet. Hiertoe verwijst de voorzieningenrechter naar de conclusie van AG Widdershoven (ECLI:NL:RVS:2018:249). Hierin staat dat een waarschuwing die is verankerd in de wet (zoals bijvoorbeeld in de Arbowet) een besluit is in de zin van de Awb en dus een appellabel besluit. Een waarschuwing gebaseerd op beleid of een informele waarschuwing is dat volgens Widdershoven niet. Niet in geschil is dat het in de hier aan de orde zijnde zaak om zo’n waarschuwing gaat. Volgens verzoekster is de waarschuwing in dit geval toch met een besluit gelijk te stellen omdat het om een normconcretiserende waarschuwing gaat. In zijn conclusie zegt Widdershoven in paragraaf 5.10 dat als het bestuursorgaan een nog onduidelijke wettelijke norm nader concretiseert in een waarschuwing en deze concretisering alleen in rechte aan de orde kan worden gesteld door het riskeren van een bestraffende bestuurlijke sanctie, deze waarschuwing zou moeten kunnen worden aangevochten. In dat geval zou een waarschuwing volgens Widdershoven gelijk gesteld moeten worden met een besluit. Dat is in de hier aan de orde zijnde zaak echter niet aan de orde. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het niet zo dat de minister pas in de waarschuwing de norm heeft geconcretiseerd. Dit is in elk geval al gedaan in het inspectierapport. De waarschuwing is hier weliswaar op gebaseerd, maar die is wel van latere datum dan het rapport. Op het moment dat verzoekster de waarschuwing kreeg, was zij dus al op de hoogte van de concretisering die in het rapport gegeven is. De voorzieningenrechter volgt verzoekster daarom niet in haar stelling dat de waarschuwing in dit geval een normconcretiserende waarschuwing is en daarom met een besluit zou moeten worden gelijkgesteld. 20. De voorzieningenrechter acht zich daarom niet bevoegd te oordelen over de gegeven waarschuwing.
Griffierecht en proceskosten
21. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, voor zover dat ziet op het publicatiebesluit, dient de minister aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht te vergoeden.
22. Verder veroordeelt de voorzieningenrechter de minister in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,– (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor de zitting van 2 juli 2020 en 1 punt voor de zitting van 13 oktober 2020. Met een waarde per punt van € 525,– en wegingsfactor 1).