In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. De verzoeker had vijf units geplaatst op zijn perceel in Best zonder de vereiste bouwvergunning. De gemeente had de verzoeker opgedragen om deze units binnen drie weken te verwijderen. De verzoeker was zich niet bewust van de noodzaak om een vergunning aan te vragen voor de tijdelijke plaatsing van de units. De voorzieningenrechter oordeelde dat de wetgeving, met name de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht, duidelijk maakt dat een vergunning vereist is voor dergelijke constructies.
De verzoeker had de units geplaatst in het kader van de nijpende situatie bij slachterijen tijdens de Coronacrisis, maar de voorzieningenrechter zag hierin geen reden om een voorlopige voorziening te treffen. De gemeente weigerde medewerking aan het huisvesten van arbeidsmigranten in de units, en de voorzieningenrechter benadrukte dat het niet de verantwoordelijkheid van de verzoeker was om de problemen van VION op te lossen. De verzoeker stelde dat hij niet binnen de gestelde termijn aan de last kon voldoen, maar de voorzieningenrechter wees erop dat de termijn bedoeld was voor verwijdering en niet voor verkoop van de units. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de verzoeker had moeten zorgen voor de juiste vergunningen voordat hij de units plaatste.