ECLI:NL:RBOBR:2020:3695

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
C/01/351178 / HA ZA 19-659
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout advocaat en aansprakelijkheid bij verpanding van debiteuren

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 22 juli 2020, staat de vraag centraal of de advocaat van eiser, [eiser], een beroepsfout heeft gemaakt bij het adviseren over de verpanding van persoonsgebonden budgetten (PGB's). Eiser heeft een lening verstrekt aan Zorghuisgroep B.V. en stelt dat zijn advocaat, [gedaagden], hem onjuist heeft geadviseerd over de mogelijkheid om een pandrecht op de PGB's te vestigen. Eiser vordert schadevergoeding van € 770.000,00, vermeerderd met wettelijke rente, en stelt dat hij door de fout van de advocaat schade heeft geleden. De rechtbank onderzoekt of de advocaat tekort is geschoten in de zorgplicht en of er een causaal verband bestaat tussen de gestelde beroepsfout en de schade van eiser.

De rechtbank oordeelt dat de advocaat niet tekort is geschoten. De opdracht aan de advocaat was om de leenovereenkomsten te beoordelen en te adviseren over de verpanding van debiteuren, niet specifiek over PGB's. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de opdracht zich ook uitstrekte tot het verpanden van PGB's. Bovendien is vastgesteld dat PGB's niet verpandbaar zijn, omdat het om persoonsgebonden rechten gaat. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten van de gedaagde partij, die zijn begroot op € 10.228,00.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van advocaten bij het adviseren van cliënten en de noodzaak voor cliënten om zich bewust te zijn van de juridische mogelijkheden en beperkingen van hun situatie. De rechtbank bevestigt dat de advocaat heeft voldaan aan de opdracht door de verpanding van debiteuren te regelen, en dat de schade van eiser het gevolg is van zijn eigen handelen, namelijk het aanpassen van de leenovereenkomsten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats Eindhoven
zaaknummer / rolnummer: C/01/351178 / HA ZA 19-659
Vonnis van 22 juli 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. G.C.G. Raymakers in Helmond,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GOORTS + COPPENS B.V.,
statutair gevestigd in Helmond en kantoorhoudende in Deurne,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. H. Lebbing in Rotterdam.
Eiseres zal hierna “ [eiser] ” en gedaagden zullen hierna “ [gedaagden] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2020;
  • de regiebrief van de rechtbank aan partijen;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 juni 2020, met daaraan gehecht opmerkingen van partijen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 12 september 2014 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [gedaagde sub 2] (gedaagde sub 2), [eiser] en zijn echtgenoot (onder meer) in verband met het door [eiser] verstrekken van een lening. Voorafgaand aan die bespreking, op dezelfde dag, heeft [eiser] aan [gedaagden] een concept leenovereenkomst die [eiser] zelf had opgesteld, gestuurd (productie 15 [gedaagden] ). In deze concept leenovereenkomst stond onder meer vermeld dat [eiser] (in het concept genoemd “Schuldeiser”) aan Zorghuisgroep B.V. (hierna genoemd “Groep”, in het concept genoemd “Schuldenaar”) een bedrag van € 200.000,00 zou lenen. Ook stond in artikel 3 (genoemd zekerheden schuldeiser) vermeld:
“De Schuldeiser krijgt het eerste recht op verpanding van debiteuren teneinde de financiële zekerheid van schuldeiser te waarborgen in geval van niet nakoming van de in artikel 2.3 gemaakte afspraken.”Mevrouw [bestuurder 1] (hierna genoemd “ [bestuurder 1] ”) en de heer [bestuurder 2] (hierna genoemd “ [bestuurder 2] ”) zouden in hun hoedanigheid van bestuurders van Groep de overeenkomst ondertekenen.
2.2.
Op 16 september 2014 heeft [gedaagden] aan [eiser] per e-mail
“de concept leenovereenkomst”toegezonden en aangegeven dat de
“borgtocht”nog zou volgen (productie 2 bij dagvaarding). In deze concept leenovereenkomst is, voor zover hier relevant, het volgende bepaald in artikel 3:
“Zekerheden Schuldeiser
Tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen Schuldenaar uit hoofde van deze overeenkomst aan Schuldeiser verschuldigd is of zal worden, verpandt Schuldenaar hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan Schuldeiser, die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige vorderingen die hij op derden - uit welke hoofde ook - zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding reeds bestaande of nog niet bestaande rechtsverhoudingen.”
2.3.
Vervolgens is de concept leenovereenkomst nog enkele malen gewijzigd door [gedaagden] (zie productie 3 bij dagvaarding en productie 1 bij antwoord).
2.4.
Op 25 september 2014 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij [eiser] , [bestuurder 1] , [bestuurder 2] en [gedaagden] aanwezig waren. Debiteurenlijsten van de zorginstellingen, waarop de namen van de cliënten stonden (met bijbehorende bedragen) zijn toen getoond. Het waren debiteuren van Zorghuisdeurne Zorg B.V. (hierna genoemd “Zorg”) en Zorghuisdeurne Facilitair B.V. (hierna genoemd “Facilitair”). Zorg en Facilitair zijn dochtervennootschappen van Groep.
2.5.
Op 29 september 2014 heeft [gedaagden] aan [eiser] twee leenovereenkomsten (met daarin opgenomen een pandakte, hierna: de leenovereenkomsten) en een overeenkomst van borgtocht toegestuurd (productie 4 bij dagvaarding en productie 2 bij antwoord). In de leenovereenkomsten stonden Zorg en Facilitair als contractspartij van [eiser] vermeld in plaats van Groep. Gebleken was immers dat alleen Zorg en Facilitair debiteuren hadden; Groep had geen debiteuren. In de ene leenovereenkomst (en pandakte) werd een bedrag van
€ 100.000,00 aan Zorg geleend en in de andere leenovereenkomst (en pandakte) werd eenzelfde bedrag aan Facilitair geleend. De tekst van artikel 3 van de leenovereenkomsten is hetzelfde gebleven als in het eerdere concept, zoals vermeld in rechtsoverweging 2.2.
Daarnaast was een borgtochtovereenkomst opgesteld waarin [eiser] zich jegens Stichting Willibrord garant stelde voor een bedrag van € 100.000,00 voor de huurverplichtingen van Facilitair aan Stichting Willibrord.
2.6.
Op 29 september 2014 zijn de leenovereenkomsten door partijen (dat wil zeggen door [eiser] , Zorg en Facilitair) ondertekend.
2.7.
Voor de werkzaamheden die door [gedaagden] in 2014 voor [eiser] zijn verricht is op 18 december 2014 een factuur opgemaakt (productie 3 bij antwoord). De factuur is door [eiser] voldaan (productie 4 bij antwoord).
2.8.
In september/oktober 2015 heeft [eiser] de leenovereenkomsten aangepast en overgezet/aangepast naar Groep (producties 5 en 8 bij antwoord) in die zin dat alleen Groep partij werd bij de leenovereenkomsten. Daarnaast heeft [eiser] , bovenop de € 200.000,00 die hij al had uitgeleend, nog een bedrag van € 400.000,00 verstrekt aan Groep. Zorg en Facilitair zijn toen niet meer als geldnemer opgenomen of anderszins verplichtingen aangegaan in de door [eiser] aangepaste overeenkomsten. De leenovereenkomsten met Zorg en Facilitair zijn verscheurd. [gedaagden] is op geen enkele manier betrokken geweest bij het voorgaande.
2.9.
Op 28 januari 2016 heeft [eiser] contact opgenomen met [gedaagden] , omdat [eiser] had gehoord dat Zorg op 29 januari 2016 in staat van faillissement zou worden verklaard. Facilitair was op 22 december 2015 al in staat van faillissement verklaard.
2.10.
[eiser] heeft op dat moment twee overeenkomsten aan [gedaagden] overhandigd (
“Leenovereenkomst en pandakte nr.: 1”en
“Leenovereenkomst en pandakte nr.: 2”productie 5 bij antwoord). Deze overeenkomsten zijn, voor zover hier relevant, door [eiser] en Groep in september/oktober 2015 aangegaan en vermelden als ondertekeningsdatum 29 september 2014. Het betreft de documenten, zoals hiervoor genoemd in rechtsoverweging 2.8. In artikel 3.1 van deze overeenkomst is dezelfde tekst opgenomen als vermeld in rechtsoverweging 2.2. In deze overeenkomsten is in artikel 3.4 het volgende bepaald:
“Aanvullende zekerheden Schuldeiser:
1. Tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen Schuldenaar uit hoofde van deze overeenkomst aan Schuldeiser verschuldigd is of zal worden, verpandt Schuldenaar hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan Schuldeiser, die deze verpanding aanvaardt, hun aandelen en alle vorderingen uit de B.V’s waarvan zij bestuurders zijn.
2. Tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen Schuldenaar uit hoofde van deze overeenkomst aan Schuldeiser verschuldigd is of zal worden, geeft Schuldenaar hierbij, voorzover nodig bij voorbaat, aan Schuldeiser, die dit aanvaardt, Recht op 2e hypotheek, direct opeisbaar, tot een maximum van € 100.000,00 per leningdeel
betreffende:
Onderpand wonen, erf en tuin, kadastraal object met kadastrale aanduiding [kadastrale aanduiding]
.
Eigendom toebehorend aan [bestuurder 1] , geboren te Heumen
op [geboortedatum] 1960.
In gemeenschap van goederen gehuwd met [naam]
geboren te Overasselt op [geboortedatum] 1957.
3. Tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen Schuldenaar uit hoofde van deze overeenkomst aan Schuldeiser verschuldigd is of zal worden, verpandt Schuldenaar hierbij, voor zover nodig bij voorbaat, aan Schuldeiser, die deze verpanding aanvaardt, alle huidige en toekomstige vorderingen van de stichting van de paters SVD [adres] , die ze uit welke hoofde ook heeft of zal verkrijgen uit ten tijde van deze verpanding reeds bestaande of nog niet bestaande rechtsverhoudingen.”
Deze bepaling is door [eiser] zelf opgesteld.
2.11.
De curator van Zorg en Facilitair heeft het door [eiser] gepretendeerde pandrecht niet erkend.
2.12.
Op 10 oktober 2018 heeft [eiser] [gedaagden] aansprakelijk gesteld. Bij brief van
13 maart 2019 heeft [gedaagden] deze aansprakelijkheid afgewezen (productie 13 bij antwoord).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagden] toerekenbaar tekortgeschoten is, althans onrechtmatige gehandeld heeft door onjuist te adviseren, althans niet te waarschuwen voor risico’s daaraan verbonden, omtrent de verpanding van debiteuren te weten PGB’s;
II. [gedaagden] te veroordelen tot schadevergoeding ten bedrage van € 770.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 oktober 2018, althans tot een zodanig bedrag als uw rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren;
III. [gedaagden] te veroordelen tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten van
€ 5.625,00;
IV. een en ander met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van onderhavige procedure, de kosten van juridische bijstand daaronder begrepen.
[eiser] vordert dat deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
3.2.
[eiser] legt daaraan, kort gezegd, het volgende ten grondslag. [gedaagden] is tekortgeschoten in de zorg van een goed opdrachtnemer in de zin van artikel 7:401 BW. [gedaagden] heeft een beroepsfout gemaakt. Daardoor heeft [eiser] schade geleden van
€ 600.000,-. Daarnaast heeft hij (buitengerechtelijke) kosten van juridische bijstand moeten maken.
3.3.
[gedaagden] voert, kort gezegd en voor zover van belang, het volgende verweer. Zij betwist dat de door [eiser] gestelde beroepsfout is gemaakt. [gedaagden] heeft [eiser] niet geadviseerd dat het mogelijk was om een pandrecht te vestigen op de PGB’s. [gedaagden] hoefde [eiser] er ook niet voor te waarschuwen dat dit niet mogelijk is. Het causaal verband tussen het aan [gedaagden] verweten handelen en de gestelde schade van [eiser] ontbreekt. [gedaagden] concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien voldoening niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
In deze zaak moet worden beoordeeld of sprake is van een beroepsfout (tekortkoming) van [gedaagden] en zo ja, of een verband bestaat tussen de beroepsfout en de door [eiser] gestelde schade. Tussen partijen is ook in geschil wat de inhoud van de opdracht aan [gedaagden] was.
Wat [eiser] [gedaagden] verwijt
4.2.
[eiser] verwijt [gedaagden] , kort gezegd, dat zij [eiser] in 2014 onzorgvuldig, onjuist en onvolledig heeft geadviseerd over de mogelijkheid om een pandrecht te vestigen op persoonsgebonden budgetten (hierna genoemd “PGB’s). De opdracht van hem aan [gedaagden] luidde dat zij aan hem juridische bijstand zou verlenen in de vorm van advisering, ondersteuning en begeleiding bij de opmaak van leenovereenkomsten met daarvan onderdeel uitmakend zekerheden, meer in het bijzonder verpanding van debiteuren. Tijdens de bespreking op 12 september 2014 heeft [eiser] gezegd dat het de bedoeling was dat er een juridisch houdbare en waterdichte leenovereenkomst zou komen waarin ook de zekerheden geborgd waren. Tijdens de bespreking op 25 september 2014 werden de onderliggende zekerheden, waaronder verpanding van de debiteuren (lees PGB’s) uitgebreid aan de orde gesteld en kwamen lijsten op tafel waarin de PGB's getoond werden in de vorm van de namen van de bewoners van de zorginstellingen en de daarmee corresponderende geldstromen, aldus [eiser] . Door te adviseren aan [eiser] dat het mogelijk was om een pandrecht te vestigen op PGB’s, althans [eiser] in de waan te brengen dat verpanding van PGB’s mogelijk is, is [eiser] in de verkeerde wetenschap gebracht op basis waarvan hij ertoe is overgegaan in totaal zes leningen te verstrekken van € 100.000,00 elk. Doordat het pandrecht niet kon worden gevestigd c.q. niet kan worden uitgewonnen, heeft [eiser] schade geleden. [gedaagden] wist dat deze wetenschap cruciaal (conditio sine qua non) was voor het aangaan van de leenovereenkomsten.
Het verweer van [gedaagden]
4.3.
[gedaagden] voert, samengevat, het volgende verweer. [eiser] was met [bestuurder 1] en [bestuurder 2] overeengekomen dat de debiteuren van de zorginstellingen zouden worden verpand als zekerheid voor terugbetaling van de geldlening. Dat is juridisch vormgegeven in artikel 3.1 van de leenovereenkomsten bij de totstandkoming waarvan [gedaagden] in 2014 betrokken is geweest. Deze zekerheid stond al in de conceptovereenkomst die [gedaagden] van [eiser] had ontvangen (zie hiervoor rechtsoverweging 2.1). Ingevolge de leenovereenkomsten waren alle huidige en nog te verkrijgen vorderingen die Zorg en Facilitair op bestaande en toekomstige cliënten zouden hebben, aan [eiser] verpand. Van een pandrecht op PGB’s is in 2014 helemaal geen sprake geweest. Dat is ook niet zo met [eiser] besproken, laat staan dat [eiser] aan haar kenbaar heeft gemaakt dat [eiser] niet tot de lening zou overgegaan als de PGB’s niet voor verpanding vatbaar waren. Het is ook logisch dat zij niet met [eiser] over (de verpanding van) PGB’s heeft gesproken, omdat Zorg en Facilitair op dat moment rechtstreeks betaald werden door de cliënten. Daar is pas later door invoering van de trekkingsrechten verandering in gekomen. [eiser] stelt dat wel PGB’s zijn verpand, maar vereenzelvigt in dit verband de verpanding van debiteuren van de zorginstellingen ten onrechte met de verpanding van PGB’s. Dat zijn twee verschillende dingen. Het feit dat de cliënten - en sinds 2015 de Sociale Verzekeringsbank (hierna genoemd “SVB “) voor die cliënten - hun betalingsverplichtingen over het algemeen voldeden uit het aan hen toebehorende persoonsgebonden budget, maakt dat niet anders. [gedaagden] kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de zakelijke beslissing van [eiser] om aanvullend € 400.000,00 uit te lenen. Zij is daarvan door [eiser] ook niet op de hoogte gesteld. Bovendien heeft [eiser] zelf de leenovereenkomsten (en de pandakten) eigenmachtig op naam van Groep gezet en Zorg en Facilitair als partijen laten vervallen. Daardoor is er geen pandrecht meer op de debiteuren. Het feit dat het oorspronkelijke pandrecht nu niet meer kon worden uitgewonnen, is daarom het gevolg van het handelen van [eiser] en niet van de door [eiser] gestelde gebrekkige advisering van [gedaagden] . Het causaal verband tussen het aan haar verweten handelen en de gestelde schade van [eiser] ontbreekt dus.
Ter zitting heeft [gedaagden] tot slot ook nog als verweer aangevoerd dat [eiser] te laat heeft geklaagd (ex artikel 6:89 BW) en zijn vorderingsrecht om die reden is vervallen.
Geen schending klachtplicht
4.4.
Het beroep van [gedaagden] op schending van de klachtplicht zal als eerste worden besproken. [eiser] voert daartegen gemotiveerd verweer.
4.5.
Artikel 6:89 BW houdt in dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijs had moeten ontdekken, bij de schuldenaar terzake heeft geprotesteerd. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM9615) dient bij beantwoording van de vraag of is voldaan aan de in artikel 6:89 BW besloten liggende onderzoeks- en klachtplicht, acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en inhoud van de rechtsverhouding, de aard en inhoud van de prestatie en de aard van het gestelde gebrek in de prestatie. Bij de beantwoording van de vraag of tijdig is geklaagd op de voet van artikel 6:89 BW is ook van belang of de schuldenaar nadeel lijdt door het late tijdstip waarop de schuldeiser heeft geklaagd. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de schuldeiser ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in artikel 6:89 BW vermeld – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de schuldenaar is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend (HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600).
4.6.
Vast staat dat [eiser] [gedaagden] aansprakelijk heeft gesteld. [gedaagden] kan worden gevolgd in haar verweer dat het voor [eiser] met de brief van de curator van de zorginstellingen van 4 april 2016 (productie 16 bij dagvaarding) duidelijk moet zijn geweest dat de pandrechten zoals opgenomen in de door [eiser] zelf aangepaste leenovereenkomsten geen effect hadden en niet uitwinbaar waren.
4.7.
Dat [gedaagden] zou zijn geschaad in een concreet bewijsbelang, anders dan dat de herinneringen zijn vervaagd, is door haar niet nader en onvoldoende toegelicht. De enkele stellingen dat de opdrachten in 2014 en 2016 snel dienden te worden uitgevoerd en de herinneringen daaraan met de tijd zijn vervaagd omdat veel mondeling is gegaan, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te kunnen spreken van dusdanig nadeel voor [gedaagden] dat dit een beroep op de klachtplicht rechtvaardigen. Van een zodanige schending van de belangen van [gedaagden] dat geoordeeld zou moeten worden dat [eiser] te laat heeft geklaagd, is dan ook niet, althans onvoldoende gebleken. Het beroep op artikel 6:89 BW slaagt daarom niet.
Tekortkoming c.q. beroepsfout [gedaagden] ?
4.8.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De vraag die in dit kader moet worden beantwoord is of [gedaagden] bij de uitvoering van de aan haar verstrekte opdracht de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot verwacht mocht worden. Volgens vaste jurisprudentie geldt daarbij dat een advocaat zich in beginsel niet dient te beperken tot verrichtingen waar zijn cliënt uitdrukkelijk om heeft gevraagd, maar zelfstandig dient te beoordelen wat in het kader van de aan hem verstrekte opdracht voor de zaak van nut kan zijn en daarnaar dient te handelen. De cliënt behoort niet te worden blootgesteld aan onnodige risico’s, waarbij een risico onnodig is, als het in de gegeven omstandigheden voorzienbaar was en gemakkelijk had kunnen worden vermeden, zonder dat daardoor andere risico’s in het leven zouden zijn geroepen.
Met betrekking tot de door [eiser] aan [gedaagden] verstrekte opdracht
4.9.
Partijen zijn het erover eens dat PGB's niet verpandbaar zijn, omdat het niet overdraagbaar persoonsgebonden rechten zijn. De vraag is of [gedaagden] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen. Daarbij is (onder meer) van belang om vast te stellen wat de opdracht was aan [gedaagden] .
4.10.
Tussen partijen staat vast dat [eiser] op 12 september 2014 voorafgaand aan de bespreking een concept leenovereenkomst aan [gedaagden] heeft gestuurd waarin, kort gezegd als zekerheid was bedongen een pandrecht op de vorderingen op debiteuren (zie rechtsoverweging 2.1). Als onvoldoende weersproken staat vast dat [eiser] [gedaagden] heeft verzocht om de leenovereenkomst op haar juridische merites te beoordelen en zo nodig aan te passen. Daaruit volgt dat [gedaagden] ook moest beoordelen of de verpanding van debiteuren mogelijk was. Nergens uit volgt dat het om PGB’s ging. [eiser] heeft ter zitting ook verklaard dat de debiteuren aan hem verpand moesten worden.
4.11.
Tijdens de bespreking op 25 september 2014 bleek dat Zorg en Facilitair vorderingen op de debiteuren hadden en niet Groep. Niet in geschil is dat de debiteurenlijsten tijdens deze bespreking zijn getoond. Ook is niet tussen partijen in geschil dat er verder geen andere zekerheden waren. [bestuurder 1] en [bestuurder 2] hebben - zo heeft [eiser] ter zitting verklaard - aan hem verteld dat Zorg en Facilitair vorderingen hebben op hun cliënten, dat deze cliënten rechtstreeks aan die vennootschappen betaalden vanuit hun PGB, dat die cliënten goed betaalden (onder meer door middel van automatische incasso’s) en er verder geen zekerheden waren. Hieruit volgt dat [eiser] wist, althans behoorde te weten dat er geen rechtstreekse aanspraak op de SVB c.q. op het PGB was.
4.12.
Het voorgaande laat zich niet anders uitleggen dan dat de opdracht van [eiser] aan [gedaagden] eruit bestond pandrechten te vestigen op de debiteuren van Zorg en Facilitair. Uit de processtukken volgt dat de debiteuren van Zorg en Facilitair ook zijn verpand aan [eiser] . In zoverre heeft [gedaagden] voldaan aan de opdracht van [eiser] .
4.13.
Dat de opdracht aan [gedaagden] zich (ook) uitstrekte tot het verpanden van PGB’s is niet komen vast te staan. [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk PGB’s wilde verpanden (waarbij de rechtbank gemakshalve het feit dat PGB’s niet kunnen worden verpand onbesproken laat). Bovendien heeft [eiser] tijdens de zitting duidelijk naar voren gebracht dat het hem te doen was om de debiteuren. Dit onderschrijft hetgeen hiervoor is overwogen. Ook de lijsten die tijdens de bespreking op 25 september 2014 zijn getoond, tonen de vorderingen van Zorg en Facilitair op hun cliënten en niet op de PGB’s.
4.14.
De trekkingsrechten waarover partijen het nodige naar voren hebben gebracht, leiden niet tot een ander oordeel. Partijen zijn het er immers over eens dat ook na de invoering van de trekkingsrechten in 2015 Zorg en Facilitair nog altijd vorderingen hebben op hun cliënten. Het enige dat is gewijzigd met de invoering van de trekkingsrechten is dat de zorginstellingen sinds die tijd de betalingen van de SVB ontvingen (namens de cliënten) en niet meer (rechtstreeks) van de cliënten zelf. Juridisch gezien blijven Zorg en Facilitair vorderingen op hun cliënten houden en niet op de SVB.
Geen spontane adviesplicht
4.15.
Het verwijt dat [gedaagden] niet heeft gezegd/gewaarschuwd dat PGB’s niet verpandbaar zijn, en dat [gedaagden] daarmee niet heeft voldaan aan haar spontane adviesplicht, gaat ook niet op. [gedaagden] hoefde niet te zeggen dat PGB’s niet verpandbaar waren, omdat [eiser] pandrechten wilde op debiteuren en dit ook de enige zekerheid was die Zorg en Facilitair konden geven ter dekking voor hun terugbetalingsverplichting. Deze zekerheid heeft [eiser] gekregen door het aangaan van de leenovereenkomsten. Zorg en Facilitair hadden ook geen aanspraak op de PGB’s en verpanding daarvan kon ook niet aan de orde zijn noch een waarschuwingsplicht dat dit niet kon. Daarom kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagden] niet heeft gehandeld zoals mag worden verwacht van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat door in de onderhavige omstandigheden niet spontaan te melden c.q. waarschuwen dat PGB’s niet verpandbaar waren. Aan het bewijsaanbod van [eiser] op dit punt kan dan ook voorbij worden gegaan.
Causaal verband ontbreekt
4.16.
Mocht al sprake zijn van een beroepsfout c.q. een tekortkoming, dan slaagt het verweer van [gedaagden] dat het causale verband ontbreekt. Indien [eiser] niet zelf de leenovereenkomsten had aangepast, dan had hij nog een pandrecht op de vorderingen van de debiteuren van Zorg en Facilitair gehad. Tussen partijen staat immers vast dat de zorginstellingen, ook vanaf 2015, nog altijd vorderingen hadden op hun cliënten. Dat [eiser] geen pandrecht meer had, is het gevolg van zijn eigen handelen, namelijk het verscheuren van de leenovereenkomsten en nieuwe overeenkomsten op te stellen (zie hiervoor rechtsoverwegingen 2.8 en 2.10) waarbij hij nog een extra bedrag van
€ 400.000,00 ging uitlenen. Dit kan niet aan [gedaagden] worden verweten. Dit betekent dat het causaal verband ontbreekt tussen de gestelde schade en de door [eiser] gestelde beroepsfout.
Conclusie: vordering niet toewijsbaar
4.17.
De conclusie luidt dat de vordering van [eiser] gebaseerd op toerekenbare tekortkoming wegens schending van de zorgplicht zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor zover de vordering is gebaseerd op onrechtmatig handelen door [gedaagden] .
4.18.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 4.030,00
- salaris advocaat
6.198,00(2,0 punten × tarief € 3.099,00)
Totaal € 10.228,00
4.19.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 10.228,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2020.