ECLI:NL:RBOBR:2020:2838

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
2 juni 2020
Zaaknummer
8487687_E29052020
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van loon en wettelijke verhoging in kort geding met betrekking tot arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter te 's-Hertogenbosch op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en meerdere gedaagden, waaronder een vennootschap onder firma en haar vennoten. De werknemer vorderde betaling van loon en een wettelijke verhoging van 50% over het loon van de maanden maart en april 2020, omdat hij stelde dat er een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd was overeengekomen. De gedaagden betwistten het bestaan van deze arbeidsovereenkomst en stelden dat zij geen loon verschuldigd waren, omdat de werknemer in 2020 geen arbeid had verricht.

De procedure begon met een dagvaarding in kort geding op 8 mei 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 18 mei 2020 via een skypeverbinding vanwege de coronacrisis. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer voldoende aannemelijk had gemaakt dat er een arbeidsovereenkomst was gesloten, ondanks het feit dat de gedaagden stelden dat het aanbod tot het sluiten van de overeenkomst was ingetrokken. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagden, door betalingen aan de werknemer te doen, impliciet erkenden dat er een arbeidsovereenkomst bestond.

De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op betaling van het loon over mei 2020, evenals de wettelijke verhoging over de maanden maart en april, maar matigde deze verhoging tot 10% van de loonbedragen. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot loondoorbetaling, zelfs als de werknemer geen arbeid heeft verricht, mits dit niet aan de werknemer kan worden toegerekend.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer: 8487687 CV EXPL 20-1995
Vonnis in kort geding van 29 mei 2020
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde: mr. R. Janssen,
t e g e n

1.de vennootschap onder firma VOF [gedaagde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [gedaagde sub 2]vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats] ,
3. [gedaagde sub 3]vennoot van gedaagde sub 1,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde: mr. J.H. Keulen.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “ [gedaagden] ”. Waar nodig worden gedaagden afzonderlijk “ [gedaagde sub 1] ”, “ [gedaagde sub 2] ” en “ [gedaagde sub 3] ” genoemd.

1.De procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit:
de dagvaarding in kort geding van 8 mei 2020 met bijlagen 1 tot en met 6;
de bij e-mail van 14 mei 2020 toegezonden bijlagen 1 tot en met 3 van [gedaagden]
1.2
Op 18 mei 2020 is de zaak mondeling behandeld. In verband met de coronacrisis heeft de mondelinge behandeling via een skypeverbinding plaatsgevonden. Tijdens de zitting hebben partijen nadere informatie verstrekt en hun standpunten toegelicht. Verder hebben partijen vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben beide gemachtigden spreekaantekeningen toegezonden.
1.3
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[gedaagden] houden zich bezig met professionele valkerij. [gedaagden] hebben een samenwerkingsverband met het Kurpfalz-Park in Wachenheim, Duitsland (hierna: het Kurpfalz-Park).
2.2
[eiser] (geboren op [geboortedatum] ) heeft in de functie van valkenier werkzaamheden verricht voor [gedaagden]
2.3
In 2018 heeft [eiser] acht opeenvolgende maanden (maart tot en met oktober) werkzaamheden uitgevoerd voor [gedaagden] Deze werkzaamheden zijn door [eiser] uitgevoerd in Nederland. [gedaagden] hebben in die periode acht keer € 1.509,39 bruto aan [eiser] betaald.
2.4
In 2019 heeft [eiser] acht achtereenvolgende maanden (maart tot en met oktober) werkzaamheden verricht voor [gedaagden] Deze werkzaamheden zijn door [eiser] uitgevoerd bij het Kurpfalz-Park. [eiser] was in die periode tijdelijk woonachtig in Duitsland. [gedaagden] hebben in die periode acht keer € 1.800,00 netto aan [eiser] betaald.
2.5
[gedaagden] , [eiser] en het Kurpfalz-Park hebben na afloop van het seizoen 2019 uitgesproken dat zij in het nieuwe jaar de samenwerking willen voortzetten.
2.6
Op 30 januari 2020 heeft [gedaagde sub 2] via e-mail een document, getiteld:
Arbeidsovereenkomst 2020, aan [eiser] gestuurd. Dit document was op dat moment al door [gedaagde sub 2] ondertekend. Daarin staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)ARTIKEL 1
Werknemer treedt met ingang van 4 maart 2019 in dienst van werkgever. Deze arbeidsovereenkomst wordt op grond van klimatologische en natuurlijke omstandigheden aangegaan voor de periode van 8 maanden en wel van 4 maart 2019 tot en met 3 november 2019. De werkgever zal de werknemer uiterlijk een maand voor afloop van deze arbeidsovereenkomst schriftelijk informeren of de arbeidsovereenkomst wordt verlengd of niet. (…)
ARTIKEL 7 TOEPASSING LOONSCHALEN
Dhr. [eiser] ontvangt € 21.000 netto per jaar. Dit bedrag wordt verdeeld over 12 maanden. Er zal dus maandelijks € 1.750,00 worden overgemaakt. In dit bedrag zijn vakantiegeld en eventuele andere toeslagen bij inbegrepen.
Dhr. [eiser] is werkzaam van 1 januari 2020 t/m 31 december 2020. (…)”
2.7
In januari 2020 hebben [gedaagden] € 1.750,00 aan [eiser] betaald. In februari 2020 hebben [gedaagden] ook € 1.750,00 aan [eiser] voldaan. Vervolgens hebben [gedaagden] op 1 mei 2020 € 3.500,00 aan [eiser] betaald.
2.8
Het Kurpfalz-Park is in het voorjaar van 2020 enige tijd gesloten geweest in verband met de wereldwijde coronacrisis. Ten tijde van de mondelinge behandeling (18 mei 2020) is het Kurpfalz-Park weer gedeeltelijk open, maar er vinden (nog) geen vogelshows plaats. [eiser] heeft in de periode van 1 januari 2020 tot 18 mei 2020 geen werkzaamheden verricht in het Kurpfalz-Park.
3. Het geschil
3.1
[eiser] vordert bij wijze van voorlopige voorziening, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, - kort gezegd - [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van:
de wettelijke verhoging van 50% over het loon van de maand maart 2020;
het loon met betrekking tot de maand mei 2020, te weten € 1.750,00;
de onder a. en b. genoemde bedragen te vermeerderen met wettelijke rente;
e proceskosten en nakosten.
3.2
In de eis (petitum) van de dagvaarding vordert [eiser] alleen betaling van de wettelijke verhoging over het loon van de maand maart 2020 (zoals hiervoor bij 3.1 onderdeel a. is weergegeven). Gelet op alinea 30 van de dagvaarding en de door de gemachtigde van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling gegeven toelichting, gaat de kantonrechter ervan uit dat sprake is geweest van een omissie bij het opstellen van de eis en dus dat [eiser] heeft bedoeld om ook de wettelijke verhoging over het loon van de maand april 2020 te vorderen. Daarom wordt hierna ook de vordering tot betaling van de wettelijke verhoging over het loon van de maand april 2020 beoordeeld.
3.3
Aan het gevorderde legt [eiser] - samengevat - ten grondslag dat hij met [gedaagden] een arbeidsovereenkomst heeft gesloten en dat [gedaagden] hebben verzuimd om het op grond van die overeenkomst aan hem toekomende loon over de maand mei 2020 te betalen. Verder hebben [gedaagden] het loon over de maanden maart en april 2020 niet op tijd betaald, zodat [eiser] recht heeft op de maximale wettelijke verhoging van 50% als bedoeld in artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarnaast vordert hij betaling van wettelijke rente. [eiser] heeft een spoedeisend belang, omdat hij van dit loon afhankelijk is om in zijn levensonderhoud te voorzien.
3.4
Meer specifiek stelt [eiser] dat partijen op 1 januari 2020 een arbeidsovereenkomst voor de duur van twaalf maanden zijn overeengekomen met een salaris van € 1.750,00 per maand, omdat [gedaagden] daartoe een aanbod hebben gedaan en hij dit vervolgens heeft geaccepteerd. Zo heeft [eiser] de door [gedaagden] via e-mail gestuurde arbeidsovereenkomst geprint, getekend en diezelfde week per post aan [gedaagden] geretourneerd. Volgens [eiser] wordt het bestaan van die arbeidsovereenkomst bovendien bevestigd doordat hij in januari 2020 € 1.750,00 [gedaagden] heeft ontvangen en ook in februari 2020 hebben [gedaagden] € 1.750,00 aan hem betaald. Daarnaast hebben zij met betrekking tot de maanden maart en april 2020 op 1 mei 2020 € 3.500,00 aan [eiser] voldaan. Dat hij in 2020 (nog) geen feitelijke werkzaamheden heeft uitgevoerd, is niet aan hem te wijten. Partijen hebben immers afgesproken dat het salaris maandelijks (dus vanaf 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020) aan [eiser] wordt betaald, terwijl de daadwerkelijke werkzaamheden in het Kurpfalz-Park slechts acht maanden in beslag nemen en pas omstreeks maart/april 2020 aanvangen. Op het moment dat de werkzaamheden zouden aanvangen, brak de coronacrisis uit. Gelet daarop is het Kurpfalz-Park sinds enige weken gesloten, zodat [eiser] niet in staat is om zijn werkzaamheden daar uit te voeren.
3.5
[gedaagden] voeren verweer en stellen dat alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. In de kern betwisten zij het bestaan van de door [eiser] gestelde arbeidsovereenkomst, zodat zij geen loon aan [eiser] zijn verschuldigd. Weliswaar hebben partijen in het verleden arbeidsovereenkomsten met elkaar gesloten en hebben [gedaagden] over het jaar 2020 betalingen aan [eiser] gedaan, maar het door [gedaagden] aan [eiser] gedane aanbod tot het aangaan van een nieuwe arbeidsovereenkomst in 2020 is door [gedaagden] ingetrokken vóórdat het aanbod door [eiser] is geaccepteerd. Zij hebben immers nooit een door [eiser] ondertekende arbeidsovereenkomst retour ontvangen. Volgens [gedaagden] zijn de door haar betaalde bedragen dan ook onverschuldigd gedaan. Verder hebben zij aangevoerd dat er geen andere passende werkzaamheden voor [eiser] beschikbaar zijn. Tijdens de mondelinge behandeling hebben [gedaagden] aan het verweer toegevoegd dat [eiser] in 2020 geen arbeid heeft verricht, zodat hem ook om die reden geen loon toekomt.
3.6
Op de overige stellingen en verweren van partijen zal hierna in de beoordeling, voor zover van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegde rechter en toepasselijk recht
4.1
[eiser] verzoekt kort gezegd betaling van (achterstallig) loon. Partijen zijn het erover eens dat de in dit kader door [eiser] uit te voeren werkzaamheden doorgaans worden verricht in Duitsland. Dit brengt mee dat deze zaak internationale aspecten heeft. Daarom moet eerst (ambtshalve) de vraag beantwoord worden of de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering van [eiser] kennis te nemen, en welk recht van toepassing is.
4.2
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over dit geschil te oordelen. Dit volgt ook uit artikel 21 lid 1 onder a van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (de herschikte EEX-verordening). In dat artikel staat namelijk dat de werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. [gedaagden] zijn gevestigd in [vestigingsplaats] , Nederland, zodat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt en de kantonrechter te
’s-Hertogenbosch bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
4.3
Daarnaast staat niet tussen partijen ter discussie dat Nederlands recht moet worden toegepast. Uit artikel 4 van de op 30 januari 2020 door [gedaagden] aan [eiser] aangeboden arbeidsovereenkomst blijkt dat partijen uitdrukkelijk hebben gekozen voor Nederlands recht. Bovendien hebben partijen tijdens de mondelinge behandeling verklaard, voor zover dat niet uit voornoemde overeenkomst mocht blijken, dat zij (impliciet) hebben gekozen voor de toepasselijkheid van Nederlands recht. Dit stemt overeen met artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I).
4.4
Het voorgaande betekent dat de kantonrechter zich bevoegd acht om over dit geschil te beslissen met toepassing van het Nederlandse recht.
Spoedeisendheid
4.5
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij de door hem gevorderde voorziening. Zijn vordering strekt in essentie tot betaling van (achterstallig) loon. Loonvorderingen zijn naar hun aard vrijwel altijd spoedeisend. [gedaagden] hebben het bestaan van een spoedeisend belang aan de zijde van [eiser] ook niet betwist of anderszins ter discussie gesteld. [eiser] heeft dus voldoende spoedeisend belang en hij is daarom ontvankelijk in zijn vordering.
Beoordelingskader kort geding
4.6
Bij de inhoudelijke beoordeling van de vordering wordt het volgende voorop gesteld. Voor toewijzing van de vordering in kort geding is vereist dat de aan de vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren gewone procedure (bodemprocedure) zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen, is in dit kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
Zijn partijen een arbeidsovereenkomst overeengekomen?
4.7
Voor de beantwoording van de vraag of [eiser] recht heeft op betaling van loon over de maand mei 2020 en de wettelijke verhoging over het loon van de maanden maart en april 2020, zal beoordeeld moeten worden of tussen partijen een overeenkomst (in dit geval een arbeidsovereenkomst) tot stand is gekomen. Volgens [eiser] is dit het geval, terwijl [gedaagden] stellen dat het aanbod daartoe tijdig is ingetrokken.
4.8
Op grond van artikel 6:217 lid 1 BW komt een overeenkomst tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Zowel een aanbod als een aanvaarding daarvan kan in iedere vorm geschieden: door een uitdrukkelijke wilsverklaring of een feitelijk handelen, een nalaten daaronder begrepen. Daarbij geldt dat een overeenkomst (ook) mondeling kan worden gesloten en dat voor het ontstaan van een overeenkomst niet per se een handtekening is vereist. Of een wilsverklaring of een feitelijk handelen als een aanbod respectievelijk aanvaarding daarvan heeft te gelden, is een kwestie van uitleg. Het komt daarbij aan wat partijen hebben verklaard en wat zij uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid en mochten afleiden. Indien een aanbod is gedaan, kan dat aanbod volgens artikel 6:219 lid 2 BW worden herroepen (ingetrokken) zolang het aanbod nog niet is aanvaard.
4.9
Artikel 7:610 lid 1 BW definieert de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
4.1
Uit de door [gedaagde sub 2] op 30 januari 2020 aan [eiser] gestuurde
e-mail, met als bijlage het document getiteld
: “Arbeidsovereenkomst 2020, blijkt dat [gedaagden] een aanbod tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst hebben gedaan. Om vast te kunnen stellen dat sprake is van een overeenkomst dient voldoende aannemelijk te zijn dat [eiser] voornoemd aanbod heeft aanvaard. Niet gebleken is dat [eiser] dat aanbod schriftelijk heeft aanvaard. Daarom moet beoordeeld worden of de aanvaarding op andere wijze dan op schriftelijke wijze heeft plaatsgevonden. Overigens is ook niet gebleken dat [gedaagden] het aanbod schriftelijk hebben ingetrokken.
4.11
Bij de beoordeling wordt voorop gesteld dat niet ter discussie staat dat [eiser] , [gedaagden] en het Kurpfalz-Park aan het einde van het seizoen in 2019 hebben uitgesproken dat zij de onderlinge samenwerking in 2020 wensen voort te zetten. [gedaagden] hebben in dit kader niet weersproken dat zij met de voorwaarden van het Kurpfalz-Park bekend waren om het jaarloon van [eiser] in 2020 vast te stellen op een hoger bedrag dan in 2019, namelijk op € 21.000,00. Daarnaast hebben zij niet weersproken dat het bedrag van € 21.000,00 gespreid over twaalf maanden door [gedaagden] aan [eiser] moet worden betaald (dit in tegenstelling tot 2019, toen alleen loon werd betaald over de maanden dat [eiser] daadwerkelijk werkzaam was in het Kurpfalz-Park, te weten van maart tot en met oktober). Dat [gedaagden] op de hoogte waren van deze voorwaarden, wordt bevestigd door de [gedaagden] opgestelde
Arbeidsovereenkomst 2020waarin in artikel 7 is vermeld dat:
“Dhr. [eiser] is werkzaam van 1 januari 2020 t/m 31 december 2020”. Daarnaast blijkt dit uit de door [gedaagden] als bijlage 1 overgelegde e-mail van 6 december 2019, waarin [gedaagde sub 2] schrijft:
“Ik kan het dus ook van januari tot en met december laten lopen? Zijn werk begint in april maar hij heeft zijn salaris liever gespreid over het jaar.”
4.12
Verder overweegt de kantonrechter dat [gedaagden] van meet af aan uitvoering hebben gegeven aan de arbeidsovereenkomst door in januari 2020 € 1.750,00, in februari 2020 € 1.750,00 en op 1 mei 2020 € 3.500,00 aan [eiser] te betalen. Dit terwijl voor [gedaagden] volstrekt helder was dat [eiser] in de maanden januari en februari 2020 geen feitelijke arbeid bij het Kurpfalz-Park of anderszins zou verrichten, omdat die werkzaamheden (net als in 2019) pas in het voorjaar zouden aanvangen. Daarbij neemt de kantonrechter ook in overweging dat [gedaagden] in januari en februari 2020 geen enkel voorbehoud richting [eiser] hebben geuit. Weliswaar hebben [gedaagden] in maart 2020 telefonisch contact opgenomen met [eiser] om hem mee te delen dat zij van het Kurpfalz-Park hebben vernomen dat het park zeer waarschijnlijk niet open kan gaan in verband met de coronacrisis, maar desondanks heeft dit [gedaagden] er niet van weerhouden om daarna nog een bedrag aan [eiser] te betalen. [gedaagden] hebben immers op 1 mei 2020 € 3.500,00 (met betrekking tot de maanden maart en april 2020) aan [eiser] voldaan.
4.13
Dat [gedaagden] op 7 april 2020 telefonisch het aanbod tot het sluiten van de arbeidsovereenkomst hebben ingetrokken, zoals door hen is gesteld en door [eiser] is betwist, acht de kantonrechter gelet op de voornoemde betaling van 1 mei 2020 dan ook niet aannemelijk. Temeer niet omdat [gedaagden] na 7 april 2020 op geen enkele manier aan [eiser] kenbaar hebben gemaakt dat het aanbod is ingetrokken, bijvoorbeeld door het sturen van een e-mail of een WhatsApp bericht. Dit had wel op de weg van [gedaagden] gelegen. Dat de door [gedaagden] opgestelde arbeidsovereenkomst niet door [eiser] is ondertekend, maakt het voorgaande niet anders. Een arbeidsovereenkomst kan immers ook op een andere wijze tot stand komen. Ook het feit dat [eiser] de vogels op 1 april 2020 niet bij [gedaagden] heeft opgehaald, doet aan het voorgaande niet af.
4.14
De conclusie is dat aannemelijk is dat partijen op enig moment (mondeling) overeenstemming hebben bereikt over een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (met als ingangsdatum 1 januari 2020 en met als einddatum 31 december 2020) tegen een salaris van € 1.750,00 per maand en over het feit dat de werkzaamheden door [eiser] vanaf het voorjaar van 2020 in het Kurpfalz-Park worden uitgevoerd. Dit brengt mee dat [eiser] op grond van die overeenkomst recht heeft op betaling van loon. Naar het oordeel van de kantonrechter blijkt uit het feitelijk handelen van [gedaagden] dan ook dat zij ervan uitgingen dat [eiser] het door hen gedane aanbod heeft aanvaard.
4.15
Ook het verweer van [gedaagden] dat zij geen loon aan [eiser] zijn verschuldigd omdat hij in het jaar 2020 (nog) geen feitelijke arbeid heeft verricht, slaagt niet. Immers, het bekende adagium “geen arbeid, geen loon” is met inwerkingtreding van de Wet arbeidsmarkt in balans op 1 januari 2020 komen te vervallen en is - kort gezegd - gewijzigd in “geen arbeid, wel loon”. Op basis van het (huidige) artikel 7:628 lid 1 BW geldt dat de werkgever verplicht is het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Uit de rechtspraak blijkt dat veel omstandigheden in feite tot de risicosfeer van de werkgever worden gerekend. Naar het oordeel van de kantonrechter komt ook in dit geval het niet (kunnen) verrichten van de werkzaamheden door [eiser] voor rekening van [gedaagden] Duidelijk is dat het werk van [eiser] seizoensgebonden is en dat hij daarom in de maanden januari en februari in ieder geval geen arbeid zal verrichten. Dat [eiser] ook in de maanden daarna geen arbeid heeft verricht, kan gelet op alle omstandigheden (waaronder de door het Kurpfalz-Park genomen maatregelen in verband met de coronacrisis) niet aan hem worden tegengeworpen, zodat [gedaagden] op basis van artikel 7:628 lid 1 BW het loon aan [eiser] dienen te betalen. Behoudens overduidelijke aanwijzingen voor het tegendeel mag er immers van worden uitgegaan dat [eiser] in die periode onverminderd beschikbaar was om zijn werkzaamheden uit te voeren. Dergelijke overduidelijke aanwijzingen zijn gesteld noch gebleken. [gedaagden] hebben in dit kader slechts aangevoerd dat er geen passende werkzaamheden voor [eiser] beschikbaar waren, in die zin dat [eiser] en [gedaagde sub 2] niet meer met elkaar kunnen samenwerken waardoor [eiser] op de locatie van [gedaagde sub 1] in [vestigingsplaats] niet welkom is om daar de vogels te trainen. Dit is echter onvoldoende om aan te nemen dat [eiser] in het geheel niet beschikbaar was voor het uitvoeren van (andere) werkzaamheden, al dan niet op locatie in [vestigingsplaats] . [eiser] heeft namelijk onweersproken gesteld dat hij meerdere keren heeft aangegeven dat hij beschikbaar is voor het verrichten van andere werkzaamheden.
4.16
Verder is niet gesteld of gebleken dat er een (rechtsgeldig) einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst door bijvoorbeeld een rechtsgeldige opzegging, zodat [eiser] recht behoudt op loondoorbetaling.
Loon mei 2020
4.17
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de loonvordering in een eventuele bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat toewijzing in deze kort geding procedure gerechtvaardigd is. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van het loon over de maand mei 2020 (€ 1.750,00) daarom toe.
Wettelijke verhoging
4.18
Daarnaast vordert [eiser] betaling van de wettelijke verhoging van 50% over het loon van de maanden maart en april 2020, omdat [gedaagden] dit te laat hebben voldaan. Dat [gedaagden] het loon met betrekking tot de maanden maart en april 2020 te laat hebben betaald (namelijk op 1 mei 2020), is haar als werkgever toe te rekenen (artikel 7:616 BW). [eiser] heeft daarom in beginsel aanspraak op een verhoging wegens vertraging, ook wel de wettelijke verhoging genoemd (artikel 7:625 lid 1 BW). Op grond van de slotzin van artikel 7:625 lid 1 BW kan de rechter de verhoging beperken tot zodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt. De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval, waaronder met name de omstandigheid dat [eiser] aanspraak heeft op een groot bedrag aan loon terwijl daar geen door hem verrichte werkzaamheden tegenover staan, aanleiding om de wettelijke verhoging te matigen tot 10% van de loonbedragen.
Wettelijke rente
4.19
De gevorderde wettelijke rente over het toe te wijzen loon en wettelijke verhoging, is inhoudelijk niet weersproken en is gegrond op de wet. De wettelijke rente zal daarom zoals gevorderd worden toegewezen.
Proceskosten
4.2
[gedaagden] zijn grotendeels in het ongelijk gesteld. Daarom worden zij veroordeeld in de proceskosten. Omdat [eiser] procedeert met een toevoeging, komen de dagvaardingskosten niet voor zijn rekening en kunnen deze niet als onderdeel van de proceskosten ten laste van [gedaagden] worden gebracht. De proceskosten worden tot en met vandaag als volgt vastgesteld:
- griffierecht € 236,00
- salaris gemachtigde €
480,00 +
Totaal € 716,00
4.21
[gedaagden] zullen daarnaast, zoals gevorderd, worden veroordeeld tot betaling van de nakosten. De nakosten worden conform landelijk beleid in kantonzaken begroot op een half salarispunt, met een maximum van € 120,00. In dit geval wordt een bedrag van € 120,00 toegewezen. De gevorderde betekeningskosten zullen worden toegewezen zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
Tot slot
4.22
Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, hoeft niet meer nader te worden besproken, omdat dit in het licht van al wat in dit vonnis is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.

5.De beslissing

De kantonrechter, rechtdoende in kort geding:
5.1
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van het loon ten bedrage van € 1.750,00 bruto met betrekking tot de maand mei 2020, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vervaldatum tot aan de dag van betaling;
5.2
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over het loon in de maand maart 2020, gematigd tot 10%, zijnde € 175,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaltermijn van de maandvergoeding maart 2020 tot en met 1 mei 2020;
5.3
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiser] van de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over het loon in de maand april 2020, gematigd tot 10%, zijnde € 175,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vervaltermijn van de maandvergoeding april 2020 tot en met 1 mei 2020;
5.4
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot en met vandaag vastgesteld op € 716,00;
5.5
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, en wel zo dat wanneer de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, in de kosten die na dit vonnis ontstaan, begroot op € 120,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast), te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van het vonnis;
5.6
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2020.