ECLI:NL:RBOBR:2020:2807

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
8212432_E27052020
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en verzoek tot vermindering van arbeidsduur in het kader van arbeidsrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoekster] en CINOP B.V. [verzoekster] had op 6 oktober 2019 ontslag op staande voet genomen, omdat CINOP haar verzoek om vermindering van de arbeidsduur ten onrechte had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel CINOP het verzoek tot vermindering van de arbeidsduur onterecht had afgewezen, het ontslag op staande voet van [verzoekster] niet rechtsgeldig was. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende reden was voor het ontslag op staande voet, omdat van [verzoekster] redelijkerwijs kon worden verwacht dat zij in dienst bleef, ondanks de afwijzing van haar verzoek. De rechtbank wees het verzoek van [verzoekster] om vergoedingen af, omdat er geen sprake was van een rechtsgeldig ontslag op staande voet. De proceskosten werden toegewezen aan CINOP, omdat [verzoekster] ongelijk kreeg in haar verzoek.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Zaaknummer: 8212432 EJ VERZ 19-482
Beschikking van 27 mei 2020
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. G.P. Oberman,
t e g e n
de besloten vennootschap
CINOP B.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. M.J.E. Stuurop.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [verzoekster] ” en “CINOP”.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van deze procedure blijkt uit de volgende stukken:
het op 6 december 2019 per fax en op 9 december 2019 per post ontvangen verzoekschrift (zonder bijlagen) van [verzoekster] ;
de op 18 december 2019 ontvangen bijlagen 1 tot en met 11 behorende bij het verzoekschrift van [verzoekster] ;
het op 2 maart 2020 ontvangen verweerschrift van CINOP met bijlagen 1 tot en met 12;
het op 6 mei 2020 ontvangen faxbericht van [verzoekster] , waarbij de beschikking van 26 maart 2020 en het daaropvolgende arrest van 31 maart 2020 van het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch is gevoegd (zie hierna 2.12).
1.2
Op 11 mei 2020 heeft, na meerdere verplaatsingen wegens diverse redenen, een mondelinge behandeling plaatsgevonden. In verband met de coronacrisis heeft de mondelinge behandeling via een skypeverbinding plaatsgevonden. Daarbij hebben partijen nadere informatie verstrekt en hun standpunten toegelicht. Verder hebben partijen vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben de gemachtigden van beide partijen pleitaantekeningen toegezonden.
1.3
Ten slotte hebben partijen verzocht om een beschikking te geven.

2.De feiten

2.1
CINOP is een zakelijke dienstverlener. Zij houdt zich bezig met het realiseren van oplossingen voor complexe vraagstukken in het onderwijs en op de arbeidsmarkt. De werkzaamheden van CINOP richten zich op visieontwikkeling, advies, projectmanagement, training en coaching, instrumentontwikkeling, data-analyse en onderzoek.
2.2
[verzoekster] (geboren op [geboortedatum] ) is op 15 mei 2006 bij CINOP in dienst getreden. Zij is toen 37,5 uur per week gaan werken. Per 1 april 2011 is [verzoekster] de functie van manager advies gaan vervullen. Vanaf 1 juni 2014 is [verzoekster] 32 uur per week gaan werken. Met ingang van 1 januari 2017 is zij 33,75 uur per week gaan werken. Het laatstverdiende salaris bedroeg € 5.296,97 per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering.
2.3
[verzoekster] is op 23 maart 2017 met zwangerschapsverlof gegaan. Zij is op 5 april 2017 bevallen van een zoon. Na haar bevallingsverlof heeft zij in de maanden augustus tot en met oktober 2017 onbetaald verlof genomen. Met ingang van 1 november 2017 heeft zij 9,75 uur per week ouderschapsverlof opgenomen, zodat zij 24 uur per week werkzaam was.
2.4
Op 9 mei 2019 heeft [verzoekster] met CINOP onder andere gesproken over haar wens om na het eindigen van het ouderschapsverlof (op 24 juli 2019) 24 uur per week te kunnen blijven werken. Op 23 mei 2019 heeft zij schriftelijk aan CINOP verzocht om met ingang van 1 augustus 2019 24 uur per week te mogen werken. Op 24 mei 2019 heeft daarover een gesprek plaatsgevonden. CINOP heeft afwijzend op dat verzoek gereageerd. CINOP heeft aangegeven, dat de functie die [verzoekster] vervult een minimale inzet van 30 uur per week vereist. CINOP heeft verwezen naar haar personeelsgids waar dat zo is vermeld. Volgens haar is die beperking in de personeelsgids mogelijk door wat daarover in artikel 2.2.3 van de toepasselijke cao van CINOP is vermeld. CINOP heeft op 3 juni 2019 schriftelijk bevestigd dat het verzoek van [verzoekster] om 24 uur per week te werken niet overeenstemt met haar beleid en dat zij een minimale inzet vraagt van 30 uur per week. Het ouderschapsverlof eindigde op 24 juli 2019.
2.5
Op 5 juli 2019 heeft [verzoekster] een verzoek bij de kantonrechter ingediend om te bepalen dat de arbeidsduur 24 uur per week zal zijn in plaats van 33,75 uur per week. CINOP heeft daartegen verweer gevoerd. Het verzoek en het verweer zijn op 13 augustus 2019 mondeling behandeld. Op 20 augustus 2019 heeft de kantonrechter een beschikking gegeven, waarin het verzoek van [verzoekster] is afgewezen onder compensatie van de proceskosten.
2.6
Tussen 1 september en 13 september 2019 heeft [verzoekster] geen werkzaamheden uitgevoerd. Op 13 september 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verzoekster] en [naam leidinggevende] (de toenmalig leidinggevende van [verzoekster] , hierna: [naam leidinggevende] ). Ook waren de gemachtigden van [verzoekster] en CINOP bij dat gesprek aanwezig. Na afloop van dit gesprek heeft [verzoekster] zich ziek gemeld en heeft de gemachtigde van CINOP een e-mail aan de gemachtigde van [verzoekster] gestuurd, waarin onder andere staat:
“(…) Na ontvangst van de beschikking d.d. 20 augustus jl. heeft uw cliënte geconstateerd dat de namens haar per brief van 12 augustus 2019 ingebrachte productie onvolledig was, in die zin dat hierop niet alle uren stonden geschreven. Zij heeft cliënte hierover per e-mail van 22 augustus bericht, waarna cliënte heeft uitgezocht hoe dit precies zat. Gebleken is dat de uren inderdaad niet volledig waren vanwege het feit dat Cinop in 2018 is overgegaan op een nieuw softwaresysteem.
De heer [naam leidinggevende] heeft vanochtend aangegeven dat hij ter zitting niet op de hoogte was van het feit dat deze uren niet volledig waren. Pas nadat hij hier door uw cliënte op was gewezen, heeft hij dit nader onderzocht en is hem dit duidelijk geworden. Cliënte betreurt het dat deze informatie niet volledig was, maar dit neemt niet weg dat de argumentatie ten aanzien van het handhaven van de ondergrens blijft staan. (…)”
2.7
Op 18 september 2019 is [verzoekster] verschenen op het spreekuur van de bedrijfsarts. In het naar aanleiding daarvan door de bedrijfsarts opgemaakte verslag staat onder meer:
“(…) Betrokkene heeft zich ziek gemeld bij de werkgever naar aanleiding van een oplopend verschil van inzicht met de werkgever over aanpassing van de contracturen na beëindiging van het ouderschapsverlof.
Mijn visie is dat sprake is van een conflictsituatie. Er is geen sprake van ziekte of gebrek, wel van aan conflict gekoppelde spanning/emotie.
Op basis van de STECR werkwijzer arbeidsconflicten adviseer ik een interventieperiode van 2 weken waarin betrokkene niet hoeft te werken en recht heeft op loondoorbetaling. Deze interventieperiode moet door partijen worden benut om maximale inspanning te leveren om tot een oplossing voor de onderliggende conflictsituatie te komen. (…)”
2.8
Bij e-mail van 23 september 2019 heeft [naam leidinggevende] onder andere voorgesteld om een mediator in te schakelen om een vervolggesprek te begeleiden. Hij heeft drie mediators voorgesteld, waaruit [verzoekster] een keuze kan maken. Ook staat in die e-mail van [naam leidinggevende] vermeld dat:
“(…) Nogmaals: ik wist op dat moment [kantonrechter, zitting 13 augustus 2019] niet dat deze uren niet volledig waren; ik ging er op dat moment vanuit dat hetgeen op de productie stond juist was. (…)”. Naar aanleiding daarvan heeft [verzoekster] bij e-mail van 25 september 2019 gereageerd en haar e-mail afgesloten met de woorden:
“Ik wijs op dit moment meditation niet af, maar ik wil de feiten eerst op tafel hebben liggen om te kunnen beslissen hoe verder.”
2.9
Op 2 oktober 2019 heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld en heeft zij verzocht om de onder 2.5 genoemde beschikking van de kantonrechter te vernietigen. Verder heeft zij het Hof verzocht te bepalen dat CINOP ten onrechte het verzoek tot vermindering arbeidsduur heeft afgewezen en te bepalen dat voor haar een arbeidsduur van 24 uur per week zal gelden per een in goede justitie te bepalen datum, met veroordeling van CINOP in de proceskosten in beide instanties, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.
2.1
Bij brief van 6 oktober 2019 heeft [verzoekster] ontslag op staande voet genomen. De ontslagreden houdt verband met de afwijzende reactie van CINOP op haar verzoek tot vermindering van de arbeidsduur. In de genoemde brief van 6 oktober 2019 staat het volgende vermeld:
“Geachte heer [naam leidinggevende] , heer [naam] ,
Hierbij neem ik op staande voet ontslag. Ik ben van mening dat CINOP een zeer onbetrouwbare werkgever is gebleken, die ten nadele van mij feiten verdraaid, zelfs voor de rechter, en zich niet aan de wet houdt.
De omstandigheden zijn op dit moment van dien aard dat CINOP niet meer van mij kan verlangen dat ik de arbeidsovereenkomst voortzet. Bij deze beslissing om op staande voet ontslag te nemen heeft de volgende voorgeschiedenis een rol gespeeld:
  • Op 9 mei 2019 heb ik gevraagd om een 24-urige werkweek. De reactie was “dat is onmogelijk! De directie heeft vrij recent besproken dat vier dagen per week het minimum is.” Eerder is mij juist aangegeven dat 24 uur geen probleem zou zijn.
  • In reactie hierop heb ik bij HR gevraagd om een formulier ‘verzoek arbeidsduurvermindering’, maar daar was geen bereidheid om informatie te verstrekken en ik werd verwezen naar mijn leidinggevende. Mijn pogingen om mijn recht te halen zijn dus gefrustreerd.
  • Er is niet volgens de personeelsgids gehandeld door geen individuele afspraken te overwegen, laat staan te willen maken. Bovendien hebben jullie nagelaten dit te motiveren.
  • Mijn formeel verzoek tot arbeidsduurvermindering is afgewezen zonder dit te motiveren, anders dan “30 uur per week is het minimum”. Dit punt is in strijd met de wet (Wfw).
  • Jullie hebben verklaard dat het onbetaald verlof in 2017 en het ouderschapsverlof individuele afspraken zijn om part time te werken. Beide verloven hebben niets met part time werken te maken.
  • Tijdens de zitting bij de kantonrechter (d.d. 13 augustus 2019) hebben jullie opeens verklaard dat ik te weinig acquisitietijd, 10 uur, heb gemaakt en dat dat de reden is waarom een 24-urige werkweek niet mogelijk is. Niet alleen is dit gegeven onjuist, jullie hebben dus bij de rechter keihard gelogen, het er is er tijdens de zitting bijgehaald, maar nog veel kwalijker: de rechter is hierdoor verkeerd geïnformeerd.
  • In een confrontatie hierover geven jullie aan dat de cijfers inderdaad niet klopten, maar dat verder wegwuiven als onbelangrijk.
  • Als acquisitietijd een reden is, dan had hier in een eerder stadium overleg over kunnen plaatsvinden. Dan was uit het urenregistratiesysteem naar voren gekomen dat dit niet het geval is. Blijkbaar wil CINOP helemaal niet voor rede vatbaar zijn.
  • Verder heeft [naam leidinggevende] ten onrechte beweerd, ook ten overstaan van de rechter, dat er tijdens mijn periode van ouderschapsverlof afspraken zijn gemaakt t.a.v. de verdeling van directe-indirecte tijd. Hierdoor zou de periode van ouderschapsverlof niet voorbeeldmatig zijn dat een 24-urige werkweek succesvol kan zijn.
  • Deze afspraken kan CINOP niet overleggen, ook niet op herhaaldelijk verzoek.
  • De arbo-arts heeft deze situatie aangeduid als een ‘conflictsituatie’, maar [naam leidinggevende] doet het af met ‘een verschil van mening’.
  • Ik heb moeite gedaan om duidelijkheid te krijgen, maar ik ben gestuit op een wirwar van leugens en draaierijen. Jullie hebben wel toegegeven dat jullie hebben gelogen tegen de rechter, maar vervolgens niets gedaan om de gevolgen terug te draaien.
Mijn werkgever blijkt niet te vertrouwen en daarom kan ik niet verder werken bij CINOP. (…)”
2.11
[verzoekster] is met ingang van 1 november 2019 in dienst getreden bij het bedrijf van haar echtgenoot.
2.12
Bij arrest van 31 maart 2020 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de door [verzoekster] bestreden beschikking vernietigd en heeft het Hof vervolgens bepaald dat CINOP ten onrechte het verzoek tot vermindering van de arbeidsduur heeft afgewezen, met veroordeling van CINOP in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep (het volledige arrest is te raadplegen via: www.rechtspraak.nl, zoek op: ECLI:NL:GHSHE:2020:1145). In haar beoordeling is het Hof tot de slotsom gekomen dat CINOP onvoldoende heeft gesteld en geconcretiseerd om er van uit te gaan dat een zwaarwegend bedrijfsbelang zich verzet tegen toewijzing van het verzoek van [verzoekster] om de functie in 24 uur per week uit te voeren. Verder heeft het Hof overwogen dat zij het verzoek tot vermindering van de arbeidstijd niet kan toewijzen, omdat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst meer bestaat.

3.Het verzoek

3.1
[verzoekster] verzoekt - kort gezegd - CINOP te veroordelen tot betaling van:
€ 10.441,00 aan vergoeding wegens dringende reden, althans een vergoeding gelijk aan de opzegtermijn die bij een regelmatige opzegging van het ontslag in acht had moeten worden genomen;
€ 70.000,00 aan billijke vergoeding, althans een vergoeding waarmee het onder a. genoemde bedrag moet worden verhoogd;
€ 28.033,00 aan transitievergoeding;
e wettelijke rente vanaf de datum van het ontslag over de hiervoor genoemde bedragen onder a., b. en c.;
de kosten van deze procedure.
3.2
Aan dit verzoek legt [verzoekster] - samengevat - het volgende ten grondslag. Zij heeft op 6 oktober 2019 ontslag op staande voet moeten nemen, omdat CINOP het haar onmogelijk heeft gemaakt daar te blijven werken. De reden hiervoor is de handelswijze van CINOP met betrekking tot haar verzoek om na het eindigen van het ouderschapsverlof 24 uur per week te mogen werken. Meer specifiek bedoelt zij de handswijze van CINOP voorafgaand aan de zitting bij de kantonrechter op 13 augustus 2019, de opstelling van CINOP tijdens die zitting, de onterechte afwijzing van het verzoek vermindering arbeidsduur en de houding van CINOP na de zitting. Volgens [verzoekster] is dan ook sprake van een dringende reden zoals bedoeld in artikel 7:677 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in samenhang bezien met artikel 7:679 BW. [verzoekster] acht de gronden die zij heeft genoemd in haar ontslagbrief van 6 oktober 2019 omstandigheden die als gevolg hebben dat van haar redelijkerwijs niet meer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. In dit verband heeft zij ook verwezen artikel 7:669 lid 3 onderdelen e, g, h en i BW. Volgens [verzoekster] heeft CINOP door opzet of schuld een dringende reden gegeven om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen (artikel 7:677 lid 2 BW).
3.3
Wegens het hiervoor genoemde ontslag op staande voet, verzoekt [verzoekster] toekenning van drie verschillende vergoedingen, vermeerderd met wettelijke rente. Ten eerste verzoekt zij toekenning van de vergoeding gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, te weten € 10.441,00 (artikel 7:677 lid 2 BW). Ten tweede verzoekt [verzoekster] een (billijke) vergoeding toe te kennen van € 70,000,00 (artikel 7:677 lid 2 BW in samenhang bezien met artikel 7:677 lid 5 onderdeel b BW). Ter onderbouwing hiervan heeft [verzoekster] verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid, artikel 7:681 lid 1 aanhef en onder a BW en het zogenoemde New Hairstyle arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (zie: ECLI:NL:HR:2017:1187). Volgens [verzoekster] had haar dienstverband bij CINOP nog jaren kunnen duren, heeft CINOP erkend dat zij goed functioneerde en is het dienstverband alleen ten einde gekomen door het (ernstig) verwijtbaar handelen van CINOP. Door het ernstig verwijtbaar handelen van CINOP als werkgever, heeft [verzoekster] ten derde recht op een transitievergoeding van € 28.033,00 (artikel 7:673 lid 1 onderdeel b BW).
3.4
Daarnaast heeft [verzoekster] achtereenvolgens een beroep gedaan op de artikelen 7:686 BW, 7:611 BW en 6:162 BW.
3.5
Op wat voor het overige door [verzoekster] is aangevoerd, wordt hierna - voor zover voor de beoordeling van belang - ingegaan.

4.Het verweer

4.1
CINOP verweert zich en stelt dat het verzoek van [verzoekster] moet worden afgewezen, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten. Zij voert daartoe - kort gezegd - het volgende aan. CINOP betwist dat zij aan [verzoekster] een dringende reden heeft gegeven op grond waarvan [verzoekster] ontslag op staande voet kon nemen. Immers, CINOP is bij beschikking van 20 augustus 2019 door de kantonrechter in het gelijk gesteld en bovendien heeft CINOP tijdens de zitting op 13 augustus 2019 de kantonrechter niet (bewust of opzettelijk) onjuist geïnformeerd. Ook heeft zij geen feiten verdraaid (zie in dit verband meer specifiek wat is weergegeven bij 2.6). Daarbij komt dat CINOP er alles aan heeft gedaan om de verstandhouding tussen partijen vlot te trekken, behalve dan het verzoek tot vermindering van de arbeidsduur tot 24 uur per week alsnog toe te wijzen. Zo is CINOP na de uitspraak van de kantonrechter in gesprek gegaan met [verzoekster] . Vervolgens heeft CINOP - mede gelet op het advies van de bedrijfsarts - voorgesteld om een mediator in te schakelen, maar daar is [verzoekster] niet op ingegaan. Daarnaast valt volgens CINOP niet in te zien waarom [verzoekster] haar dienstverband niet met inachtneming van de opzegtermijn van één maand zou hebben kunnen opzeggen als zij niet meer bij haar wilde werken. Als [verzoekster] gedurende de opzegtermijn geen 33,75 uur dan wel 30 uur had willen werken, dan had zij dit kunnen oplossen door in overleg met CINOP verlofuren in te zetten. Bij een opzegging tegen 1 december 2019 had zij nog 47,42 uur verlof tegoed. Ook was CINOP bereid om mee te denken over een vaststellingsovereenkomst. [verzoekster] had kunnen laten weten dat zij in hoger beroep ging en kunnen vragen om een oplossing voor de periode van het hoger beroep, bijvoorbeeld door het inzetten van verlofuren. Zij had in de hoger beroepsprocedure kunnen vragen om een voorlopige voorziening. Verder is het door [verzoekster] genomen ontslag op staande voet niet onverwijld te noemen. Tevens is CINOP gebleken dat [verzoekster] ten onrechte twee weken niet heeft gewerkt.
4.2
Het voorgaande betekent dat [verzoekster] geen recht heeft op toekenning van een vergoeding in de zin van artikel 7:677 lid 2 BW en dus ook niet op een verhoging daarvan conform het vijfde lid van dat artikel. Volgens CINOP is deze vergoeding expliciet geen billijke vergoeding en zijn de gezichtspunten uit het New Hairstyle arrest niet van toepassing. Bovendien betwist CINOP dat zij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat [verzoekster] ook geen recht heeft op toekenning van de transitievergoeding.
4.3
Verder heeft CINOP aangevoerd dat, indien en voor zover door [verzoekster] wordt verzocht om schadevergoeding omdat CINOP in strijd zou hebben gehandeld met artikel 7:611 BW dan wel artikel 6:162 BW, door [verzoekster] niet is gesteld en onderbouwd waar haar schade precies uit bestaat. Daar komt bij dat [verzoekster] na haar ontslagname in dienst is getreden bij het bedrijf van haar echtgenoot, zodat geen sprake is van enige schade aan haar zijde.
4.4
Op de andere stellingen en verweren van CINOP wordt hierna - voor zover voor de beoordeling relevant - ingegaan.

5.De beoordeling

Inleiding
5.1
In de kern moet in deze zaak de vraag beantwoord worden of van [verzoekster] , aan wie een verzoek tot vermindering van de arbeidsduur door CINOP is geweigerd, niet kan worden gevraagd om in die situatie (langer) bij CINOP in dienst te blijven en dus of [verzoekster] als werknemer op 6 oktober 2019 terecht ontslag op staande voet heeft genomen. Het antwoord op deze vraag is van belang voor de beoordeling van de eventuele toekenning van de door [verzoekster] verzochte vergoedingen. Bij deze beoordeling is van belang dat inmiddels is vast komen te staan dat CINOP het verzoek tot vermindering van de arbeidsduur ten onrechte heeft afgewezen.
5.2
Voordat tot een inhoudelijke beoordeling kan worden overgegaan, stelt de kantonrechter vast dat [verzoekster] het verzoek tot toekenning van vergoedingen in de zin van artikel 7:677 BW tijdig heeft ingediend omdat het verzoek is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686a lid 4 sub a BW). Voor zover het verzoek betrekking heeft op de transitievergoeding, is dit ook tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (artikel 7:686 lid 4 sub b BW).
Ontslag op staande voet
5.3
Bij de inhoudelijke beoordeling wordt het volgende voorop gesteld. [verzoekster] heeft op 6 oktober 2019 ontslag op staande voet genomen. Dat is het uitgangspunt in deze zaak. Aan een dergelijke abrupte wijze van beëindiging van een arbeidsovereenkomst worden door de wet strenge eisen gesteld vanwege de ingrijpende gevolgen die een dergelijk ontslag heeft voor de contractspartij. Het ontslag op staande voet is een uiterste middel. De eisen die de wet daaraan stelt, staan in artikel 7:677 lid 1 BW. In dat wetsartikel is bepaald dat een ontslag op staande voet rechtsgeldig is indien is voldaan aan drie eisen: 1) er is sprake van een dringende reden, 2) het ontslag op staande voet is onverwijld gegeven, in dit geval genomen, en 3) de dringende reden is onverwijld met het ontslag op staande voet aan de wederpartij meegedeeld. Partijen zijn vooral verdeeld over het antwoord op de vraag of in dit geval sprake is van een dringende reden.
5.4
Op basis van artikel 7:679 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW beschouwd zodanige omstandigheden die tot gevolg hebben dat van de werknemer redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang bezien, in aanmerking worden genomen. In het tweede lid van artikel 7:679 BW zijn een aantal omstandigheden genoemd wanneer onder andere dringende redenen aanwezig geacht kunnen worden.
5.5
Naar het oordeel van de kantonrechter is er in dit geval geen sprake van een dringende reden. De kantonrechter zal hierna uitleggen waarom.
5.6
Voor de beoordeling van de vraag of het door [verzoekster] genomen ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de door [verzoekster] opgegeven redenen zoals vermeld in de brief van 6 oktober 2019 (de zogenoemde ontslagbrief) maatgevend en wordt het geschil afgebakend door de daarin genoemde verwijten. Uit deze brief volgt dat [verzoekster] CINOP in essentie verwijt dat CINOP haar verzoek tot vermindering arbeidsduur ten onrechte heeft geweigerd. Tijdens de op 11 mei 2020 gehouden mondelinge behandeling heeft [verzoekster] benadrukt dat zij CINOP verwijt hoe zij met die hele situatie is omgegaan en meer specifiek heeft [verzoekster] tijdens die mondelinge behandeling verklaard dat haar voormalig leidinggevende [naam leidinggevende] tijdens de op 13 augustus 2019 gehouden zitting bij de kantonrechter (al dan niet bewust) onjuiste informatie (met name over het aantal acquisitie-uren) aan de kantonrechter heeft gegeven en dat CINOP daarvoor nooit excuses heeft aangeboden. CINOP heeft daartegen verweer gevoerd.
5.7
De kantonrechter overweegt als volgt.
5.7.1
[verzoekster] heeft in de eerste plaats aangevoerd dat de dringende reden is komen vast te staan, omdat CINOP geen verzoek heeft ingediend voor een schadevergoeding op grond van onregelmatige opzegging. De kantonrechter deelt dat standpunt niet. Het berusten in het ontslag betekent niet (automatisch) een erkenning van de dringende reden. Er kunnen andere redenen zijn om af te zien van een procedure. Zo heeft CINOP gesteld dat zij niet als eerste een procedure wilde aanspannen, omdat zij het conflict niet nog verder wilde laten escaleren. En toen zij op de hoogte raakte van de door [verzoekster] aangespannen procedure, was de termijn voor het indienen van het verzoek verstreken.
5.7.2
Verder maakt de omstandigheid dat inmiddels is komen vast te staan dat CINOP het verzoek tot vermindering van de arbeidsduur ten onrechte heeft afgewezen, nog niet dat CINOP aan [verzoekster] een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. In dit geval is van belang dat de kantonrechter tot het oordeel kwam, dat CINOP het verzoek mocht weigeren. Zou zijn komen vast te staan dat, zoals [verzoekster] veronderstelt, de kantonrechter bewust en opzettelijk is misleid door CINOP met foutieve informatie, dan zou dat anders zijn. Het is echter in het geheel niet komen vast te staan dat er sprake was van opzettelijke en bewuste misleiding. Blijkbaar heeft CINOP een verkeerde interpretatie gegeven aan een door [verzoekster] kort voor de zitting ingebracht stuk en was die interpretatie op dat moment blijkbaar niet zo onzinnig dat het noch [verzoekster] noch haar gemachtigde tijdens de zitting duidelijk is geworden dat de interpretatie onjuist was. CINOP heeft nadat zij er door [verzoekster] op is gewezen dat CINOP een fout had gemaakt tijdens de zitting ook uitgesproken dat zij het betreurt dat zij onjuiste informatie heeft gegeven. Dat CINOP erkende tegen de rechter te hebben gelogen, zoals [verzoekster] in haar ontslagbrief stelt, is niet gebleken. CINOP handhaafde ook na de erkenning van haar fout haar beslissing de arbeidsduurvermindering tot 24 uur te weigeren, omdat zij ervan uitging dat zij nog voldoende grond had het verzoek af te wijzen.
5.7.3
De kantonrechter heeft er begrip voor dat het [verzoekster] frustreerde dat CINOP, in de visie van [verzoekster] en zoals achteraf is komen vast te staan, ook in de visie van het Gerechtshof, niet draagkrachtig motiveerde waarom het haar niet werd toegestaan haar functie in 24 uur uit te oefenen op een zodanige wijze dat geen zwaarwegend bedrijfsbelang zich daartegen verzette. Dat betekent echter niet dat dit een dringende reden opleverde voor een ontslag, in die zin dat van [verzoekster] niet gevraagd kon worden nog langer bij CINOP in dienst te blijven.
5.7.4
Voor zover er van haar niet gevraagd zou kunnen worden 30 uur per week te gaan werken in afwachting van een hoger beroep stonden er voor haar ook andere wegen open om dat te bereiken. CINOP heeft daar verschillende opties voor aangedragen. Desgevraagd verklaarde [verzoekster] dat zij er helemaal niet bij stil heeft gestaan dat er nog andere opties waren. Zij vindt ook dat zij dat helemaal niet heeft hoeven doen. De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] dat wel had moeten afwegen vanwege de ingrijpende gevolgen van een ontslag op staande voet. Het ontslag op staande voet is immers het uiterste redmiddel. Juist omdat van een werknemer niet kan worden gevraagd nog langer in dienst te blijven en bijvoorbeeld op te zeggen met inachtneming van een opzegtermijn, bestaat het recht op vergoeding van de schade die hij lijdt door het ontslag op staande voet. Hij mist daardoor betaling van het loon over de opzegtermijn.
5.7.5
[verzoekster] weigerde mediation omdat zij eerst nog meer informatie wilde. Haar gemachtigde heeft bij de mondelinge behandeling gesteld dat [verzoekster] het aanbod tot mediation zich beperkte tot een zogenaamde exit mediation en, zo begrijpt de kantonrechter, dat [verzoekster] om die reden niet op het aanbod tot mediation hoefde in te gaan. CINOP heeft betwist dat het aanbod tot mediation zich beperkte tot een exit-mediation. Het is ook niet gebleken dat dit wel het geval is geweest. Bovendien strookt de weigering van [verzoekster] niet met het eerder gegeven advies van de bedrijfsarts dat partijen, dus ook [verzoekster] , zich maximaal moeten inspannen om tot een oplossing te komen. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat [verzoekster] voorafgaand aan de mediation weer aan het werk zou moeten gaan. CINOP heeft haar laten weten dat zij een keuze moest maken, en dat zij bij het achterwege blijven van een keuze weer aan het werk zou moeten gaan, omdat zij zich in dat geval schuldig maakte aan werkweigering en haar loon zou worden ingehouden.
5.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er in dit geval geen sprake is van een dringende reden. Omdat het ontbreken van de dringende reden al leidt tot een niet rechtsgeldig genomen ontslag op staande voet, kan de vraag of het ontslag op staande voet onverwijld is genomen en of de dringende reden onverwijld met het ontslag op staande voet aan CINOP is meegedeeld, onbesproken blijven.
Vergoeding wegens dringende reden
5.9
Omdat geen sprake is van een dringende reden, is er ook geen grond voor toekenning van vergoedingen conform artikel 7:677 lid 2 en lid 5 BW zoals door [verzoekster] is verzocht.
Transitievergoeding
5.1
Voor toekenning van een transitievergoeding, zoals door [verzoekster] is verzocht, is vereist dat de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever door de werknemer is geëindigd (artikel 7:673 lid 1 onderdeel b BW). De kantonrechter is van oordeel dat CINOP verwijtbaar heeft gehandeld door de weigering van de arbeidsduurvermindering. Zij had zich ervan bewust moeten zijn dat zij haar gestelde zwaarwegende belangen bij die weigering diende te onderbouwen en dat heeft zij, zo is door het Hof vastgesteld, nagelaten. De wetgever heeft de lat voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid hoog gelegd. Het moet - gelet op de gevolgen ervan - gaan om uitzonderlijke situaties. Van een uitzonderlijke situatie was hier geen sprake. CINOP en [verzoekster] waren verwikkeld in een juridisch debat waarin CINOP uiteindelijk in het ongelijk is gesteld. Dat maakt haar gedrag niet ernstig verwijtbaar.
Overige vergoedingen
5.11
Een vergoeding op grond van de artikelen 7:686 BW, 7:611 BW en 6:162 BW is evenmin toewijsbaar. Alle vorderingen zijn gebaseerd op de stelling dat CINOP aan [verzoekster] een dringende reden voor een ontslag op staande voet heeft gegeven. Omdat de kantonrechter hierboven heeft vastgesteld dat er naar haar oordeel geen sprake is van een dringende reden en daarmee ook niet van een rechtsgeldig ontslag op staande voet, is er geen grond voor toewijzing van een van deze vergoedingen. Overigens heeft [verzoekster] het beroep op deze artikelen onvoldoende onderbouwd.
Proceskosten
5.12
De proceskosten komen voor rekening van [verzoekster] , omdat zij ongelijk krijgt. De kosten aan de zijde van CINOP worden tot en met vandaag vastgesteld op € 480,00 aan salaris gemachtigde.
Tot slot
5.13
Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, hoeft niet meer nader te worden besproken, omdat dit in het licht van al wat in deze beschikking is vastgesteld en overwogen, niet tot een andere beslissing kan leiden.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1
wijst het verzoek van [verzoekster] (zoals hiervoor is weergegeven bij 3.1) af;
6.2
veroordeelt [verzoekster] in de proceskosten, aan de zijde van CINOP vastgesteld op
€ 480,00 aan salaris gemachtigde (niet met btw belast);
6.3
verklaart deze beschikking, voor wat betreft de proceskostenveroordeling, uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.H. Kobussen, kantonrechter, en is op 27 mei 2020 in het openbaar uitgesproken.