ECLI:NL:RBOBR:2020:2577

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
19/879
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning milieu voor geiten- en rundveehouderij vanwege noodzakelijke milieueffectrapportage

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 mei 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor een geiten- en rundveehouderij. De eisers, exploitanten van de veehouderij, hadden een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning om hun bestaande bedrijf te wijzigen. De gemeente Landerd, als verweerder, weigerde de vergunning op basis van gezondheidsrisico's voor omwonenden en het ontbreken van een milieueffectrapport. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag zodanig was gewijzigd dat deze als een nieuwe aanvraag moest worden beschouwd, en dat de eisers niet in hun belangen waren geschaad. De rechtbank stelde vast dat er geen wijzigingen in regelgeving of beleid waren die nadelig waren voor de eisers tussen de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en het bestreden besluit. De rechtbank volgde de redenering van de verweerder dat er een wettelijke grondslag was voor de weigering van de vergunning, en dat het niet noodzakelijk was om te onderzoeken of er een causaal verband bestond tussen geitenhouderijen en longontsteking. De rechtbank concludeerde dat de verweerder voldoende onderbouwd had dat er aanwijzingen waren voor verhoogde gezondheidsrisico's, en dat de omgevingsvergunning op grond van het voorzorgsbeginsel kon worden geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/879

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 mei 2020 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats 1] , eisers,

(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Landerd, verweerder,

(gemachtigden: A.L. van Hoof en S. Brobbel).

Procesverloop

Bij besluit van 15 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd eisers een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te verlenen voor het wijzigen van een geiten- en rundveehouderij aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 1] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en vergezeld van J.W. Jansen (deskundige) en M.F. van der Putten (dierenarts). Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden en door T. Drolsbach (ODBN) en R.J. Nijdam (GGD Brabant).

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Eisers exploiteren een geiten- en rundveehouderij aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 1] , op ongeveer 1.600 meter van de bebouwde kom van [woonplaats 1] en op ongeveer 800 meter van de dorpskern van [woonplaats 2] . Op 9 december 2004 heeft verweerder voor de inrichting, op grond van de Wet milieubeheer, een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning (revisievergunning) verleend.
Op 24 oktober 2012 heeft verweerder een melding milieuneutraal veranderen geaccepteerd. Sinds 1 januari 2013 valt de inrichting, wat de milieugevolgen betreft, onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Op grond van overgangsrecht van dit besluit vormen de omgevingsvergunning van 9 december 2004 en de melding van 24 oktober 2012 samen een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder i, van de Wabo (omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)).
Op grond hiervan mogen er op het bedrijf van eisers 800 geiten ouder dan 1 jaar, 300 opfokgeiten van 61 dagen t/m 1 jaar, 400 opfokgeiten t/m 60 dagen oud, 19 zoogkoeien en 9 stuks jongvee worden gehouden.
1.2
Op 25 juni 2015 heeft eiser bij verweerder een aanvraag voor een OBM ingediend, ten behoeve van het wijzigen van zijn bestaande geiten- en rundveehouderij. Deze wijziging ziet op het uitvoeren van de stallen met mechanische ventilatie en een toename van de dierbezetting met ongeveer 500 geiten in de bestaande stallen. Na de wijziging zouden er in de inrichting 15 zoogkoeien, 3 stuks vrouwelijk jongvee, 12 stuks overig rundvee, 1.149 melkgeiten ouder dan 1 jaar, 300 opfokgeiten van 61 dagen tot 1 jaar en 550 opfokgeiten tot 60 dagen oud worden gehouden; in totaal dus 1999 geiten.
Bij besluit van 19 januari 2017 heeft verweerder geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, op grond van het voorzorgsbeginsel, vanwege het gevaar voor de gezondheid van omwonenden. Hiertegen hebben eisers bij deze rechtbank beroep ingesteld. Bij uitspraak van 17 oktober 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:5458) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes maanden na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Verweerder heeft op 3 april 2018 eisers een ontwerpbesluit toegezonden, inhoudende het voornemen om de omgevingsvergunning opnieuw te weigeren.
1.3
Eisers hebben op 9 mei 2018 opnieuw een aanvraag ingediend, die volgens verweerder ten opzichte van de aanvraag van 25 juni 2015 dermate ingrijpend is gewijzigd dat deze moet worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag.
De gewijzigde aanvraag heeft betrekking op de volgende veranderingen van de inrichting:
- in de bestaande stal 1: 129 dierplaatsen voor geiten ouder dan één jaar;
- in de bestaande stal 3: 22 dierplaatsen voor opfokgeiten en afmestlammeren;
- in de bestaande stal 3: het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar wordt verlaagd van negen naar zeven dieren;
- in de bestaande stal 3: uitbreiding met 17 dierplaatsen voor fokstieren;
- in de bestaande stal 4: uitbreiding met tien dierplaatsen voor geiten ouder dan één jaar;
- in de bestaande stal 5: 210 dierplaatsen voor geiten ouder dan één jaar, terwijl geen opfokgeiten meer worden gehuisvest;
- in de bestaande stal 6: 193 dierplaatsen voor opfokgeiten.
In deze situatie zouden er 15 zoogkoeien, 7 stuks vrouwelijk jongvee tot twee jaar, 17 stuks fokstieren en overig rundvee, 210 melkgeiten ouder dan 1 jaar, 203 opfokgeiten van 61 dagen tot 1 jaar, 1.149 geiten, ouder dan één jaar en 422 opfokgeiten en afmestlammeren tot 61 dagen worden gehouden; in totaal dus 1562 geiten.
1.4
In verband met de mogelijke effecten op het natuurmonument Dommelbeemden en de Natura 2000-gebieden Rijntakken, Sint Jansberg en De Bruuk in Gelderland heeft verweerder, in het kader van de beoordeling van de aanvraag van 25 juni 2015 een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) gevraagd aan de colleges van gedeputeerde staten (GS) van de provincies Noord-Brabant en Gelderland. Op 24 februari 2016 hebben GS van Noord-Brabant een vvgb verleend en op 25 maart 2016 hebben GS van Gelderland een vvgb verleend. Verweerder heeft voor de nieuwe aanvraag niet nogmaals een vvgb aangevraagd omdat:
- als gevolg van de gewijzigde aanvraag de uitbreiding van het aantal te houden dieren minder groot is, zodat de ammoniakemissie ten opzichte van de eerder ingediende aanvraag van 25 juni 2015 afneemt;
- de toestemming voor de activiteit 'natuur' (gebiedsbescherming) aanhaakt bij de activiteit 'milieu' en deze onlosmakelijk zijn verbonden. Nu de OBM wordt geweigerd, wordt de gehele vergunning geweigerd.
2. Eisers hebben hun verzoek om hun zienswijzen in het beroepschrift als integraal herhaald en ingelast te beschouwen ter zitting ingetrokken.
3.1
Eisers hebben aangevoerd dat hun op 9 mei 2018 ingediende aanvraag niet kan worden gekwalificeerd als een - ten opzichte van de eerder op ingediende aanvraag - nieuwe aanvraag, omdat er sprake blijft van een geitenhouderij met in feite dezelfde dieraantallen, goeddeels dezelfde bebouwingsoppervlakte, hetzelfde stalsysteem en dezelfde bedrijfsvoering. Het op geringe wijze verschuiven van dieren en dieraantallen maakt dit niet anders.
3.2
Volgens verweerder hebben eisers de aanvraag gewijzigd met het oog op de aanstaande wijziging van de Verordening ruimte, omdat het aangevraagde anders niet vergunbaar zou zijn. Door de wijziging van de aanvraag zou er geen toename meer zijn van de bebouwingsoppervlakte voor het houden van dieren en zou er geen planologische afwijkingsprocedure meer behoeven te worden gevolgd.
Volgens verweerder is er wel degelijk sprake van een toename van de bebouwde oppervlakte voor het houden van dieren, omdat in stal 6 een aantal van 203 opfokgeiten zal worden gehouden, in plaats van de vergunde 10 opfokgeiten. Daardoor is er een grotere oppervlakte nodig om deze dieren te houden. Ook de ruimten die voorheen in gebruik waren als voergang, als opslag van voer en als ziekenboeg zullen worden gebruikt voor de uitbreiding. Ook de toename van oppervlakte aan dierenverblijf door het in gebruik nemen van gebouwen voor het houden van geiten, valt volgens verweerder onder de in de Verordening ruimte bedoelde toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geitenhouderijen. Deze wijzigingen noodzaakten tot het opnieuw ter inzage leggen van een ontwerpbesluit.
3.3
De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat sprake is van een dusdanige wijziging dat geen sprake meer is van eenzelfde situatie als in de aanvraag van 25 juni 2015. Overigens ziet de rechtbank niet in dat eisers hierdoor in hun belangen zijn geschaad, omdat niet is gebleken dat er tussen het moment van terinzagelegging van het ontwerpbesluit en het nemen van het bestreden besluit wijzigingen in de regelgeving of het beleid ten nadele van eisers hebben plaatsgevonden. Ook zijn, naar aanleiding van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, geen andere partijen in het geschil betrokken.
Dit betoog faalt.
4.1
Verweerder heeft volgens eisers nagelaten om te motiveren waarom er een milieueffectrapport moet worden opgesteld, terwijl hij zich in de eerdere procedure die tot de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2017 geeft geleid op het standpunt had gesteld dat er geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld. Daarbij is van belang dat er in elk geval sprake moet zijn van nieuwe feiten en omstandigheden. Het eerdere standpunt van verweerder heeft formele rechtskracht.
Volgens eisers is er sprake van besluitvorming op politieke gronden, omdat de vergunning blijkbaar koste wat het kost moest worden geweigerd. Er is sprake van misbruik van bevoegdheid.
4.2
Volgens verweerder is er sprake van een mogelijk verhoogd risico voor de volksgezondheid. Omdat in dat geval kan worden besloten om een milieueffectrapport op te laten stellen, bestaat er, op grond van artikel 5.13b van het Besluit omgevingsrecht (Bor), een mogelijkheid om een OBM op grond van het voorzorgsbeginsel te weigeren.
Overigens heeft de rechtbank in haar uitspraak van 17 oktober 2017 gewezen op deze wettelijke grondslag voor het weigeren van de OBM.
4.3
De rechtbank stelt vast dat verweerder, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, anders dan voorheen tot de conclusie is gekomen dat er wel een wettelijke grondslag bestaat om de OBM te weigeren.
De rechtbank ziet niet in hoe het in een eerdere procedure ingenomen standpunt van verweerder, dat er geen sprake is van belangrijke gevolgen voor het milieu als bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage, formele rechtskracht kan hebben. Alleen de bekrachtiging van de rechtsgevolgen van een dergelijke standpuntbepaling in een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zou dat gevolg kunnen hebben. Daarvan is, gelet op de vernietiging van het besluit waarin die opvatting was vervat, in de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2017, in dit geval geen sprake.
4.4
Verweerder heeft er op goede gronden op gewezen dat het risico voor de volksgezondheid een aspect is dat moet worden betrokken bij de vraag of een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Als er aanwijzingen zijn dat er sprake kan zijn van een verhoogd risico voor de volksgezondheid, kan van een aanvrager dan ook worden verlangd dat hij een milieueffectrapport opstelt waaruit zou kunnen blijken dat van een verhoogd risico geen sprake is en vergunningverlening niet tot onacceptabele risico's zou leiden.
Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat die aanwijzingen er zijn.
Verweerder heeft geconcludeerd dat de bedrijfsontwikkeling, ondanks dat door de gewijzigde aanvraag geen sprake is van een toename van dierverblijven en de uitbreiding van het aantal dieren minder groot is, leidt tot verhoogde risico's voor de volksgezondheid. Met name doordat in dit geval sprake is van een afname van het beschikbare vloeroppervlak per geit en mechanische ventilatiedruk, is er volgens verweerder sprake van een toenemende infectiedruk. Daarom moet volgens verweerder de omgevingsvergunning op grond van het voorzorgsbeginsel worden geweigerd en moet een milieueffectrapport worden opgesteld. Verweerder heeft dit standpunt onderbouwd met verwijzing naar het negatieve GGD-advies van 11 februari 2016, de handhaving van het negatieve advies door de GGD in haar e‑mailbericht van 18 januari 2019, de rapporten VGO-2 en VGO-3 in het kader van de onderzoeksreeks "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden" (VGO), de "Memo Verordening ruimte Noord-Brabant en geitenhouderijen" en het geitenmoratorium in de Verordening ruimte. Deze documenten bieden voldoende aanwijzingen dat bij de omwonenden van geitenhouderijen sprake is van het meer voorkomen van longontsteking en dat niet duidelijk is wat hiervan precies de oorzaak is. De GGD acht een afstand van 2 kilometer rondom geitenhouderijen uit volksgezondheidsoogpunt daarom kritisch, totdat er meer duidelijkheid bestaat over de oorzaak.
4.5
De rechtbank ziet niet in dat verweerder aan zijn gewijzigde inzichten over de risico's voor de volksgezondheid nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden ten grondslag had moeten leggen. Eisers hebben onvoldoende onderbouwd waarom verweerder zijn bevoegdheid voor een ander doel zou hebben gebruikt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De loutere veronderstelling dat de vergunning hoe dan ook moest worden geweigerd, is daartoe onvoldoende.
Ook dit betoog faalt.
5.1
Volgens eisers kunnen de - eventuele - gevolgen voor de volksgezondheid geen aanleiding geven voor de verplichte opstelling van een milieueffectrapport. Eisers voeren in dit verband aan dat er geen causaal verband bestaat tussen het houden van geiten en longontsteking; er bestaat juist onduidelijkheid over de oorzaak van longontsteking binnen een cirkel van twee kilometer rond geitenhouderijen, wat nader onderzoek vergt.
Het VGO-3 voegt volgens eisers weinig tot aan het VGO-2, waarvan de Afdeling al heeft geoordeeld dat dit niet mag leiden tot weigering van een omgevingsvergunning.
Overigens is niet duidelijk wat er in het kader van een milieueffectrapportage valt te onderzoeken wat al niet in het omvangrijke landelijke onderzoek zou worden onderzocht. Zelfs wetenschappers weten niet of er een verband is en waaruit dat zou kunnen bestaan. Omdat geen onderzoeksvraag kan worden geformuleerd, kan geen milieueffectrapport worden opgesteld en komt het besluit de facto neer op een weigering van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu.
5.2
De rechtbank stelt voorop dat juist de omstandigheid dat niet duidelijk is of er een verband bestaat tussen het houden van geiten en het meer voorkomen van longontsteking rondom geitenhouderijen reden is voor onderzoek. Als duidelijk zou zijn dat er een causaal verband bestond, zou dit onderzoek niet nodig zijn.
Anders dan eisers lijken te menen, is het in het kader van een milieueffectrapportage niet noodzakelijk om, net als in landelijke onderzoeken, te onderzoeken of er wel een verband bestaat tussen geitenhouderijen en longontsteking, maar zou, uitgaande van het bestaan van dit verband, kunnen worden onderzocht welke maatregelen zouden kunnen worden getroffen om dit risico te beperken. Daarbij kunnen de resultaten van het landelijke onderzoek in de rapportage worden betrokken. Ook de omstandigheid dat niet precies bekend is wat de oorzaak is van het hogere aantal longontstekingen in de omgeving van geitenhouderijen, kan in het milieueffectrapport worden betrokken, omdat daarin doorgaans ook onzekerheden worden beschreven.
5.3
De rechtbank ziet in wat eisers aanvoeren geen aanleiding om te oordelen dat verweerder het opstellen van een milieueffectrapport niet had mogen verlangen. Omdat niet op voorhand kan worden gezegd hoe het onderzoek in het kader van de opstelling van een milieueffectrapport uitpakt, volgt de rechtbank eisers niet in hun opvatting dat de weigering van de vergunning, vanwege het verlangen van een milieueffectrapport, de facto neerkomt op een weigering van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu.
De Afdeling heeft, in haar door eisers bedoelde uitspraken van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:340) en 21 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2019:340) geen oordeel gegeven over het al dan niet toelaatbaar zijn van het weigeren van een omgevingsvergunning omdat een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Alleen al hierom kan in het kader van deze procedure aan die uitspraken niet de conclusie worden verbonden dat verweerder de gevraagde vergunning had moeten verlenen.
Dit betoog slaagt niet.
6.1
Volgens eisers heeft verweerder onvoldoende onderzocht of het risico voor de volksgezondheid door voorschriften, bijvoorbeeld hygiënevoorschriften, in voldoende mate kan worden beperkt. Door mechanische ventilatie is de verspreiding van emissies groter. Dit levert wellicht een beperking van de emissie op, terwijl niet duidelijk is wat de verhoogde infectiedruk, waardoor er volgens verweerder een grotere kans op besmetting en de emissie van zoönosen bestaat, nu precies behelst. De diersoorten worden juist ruimtelijk gescheiden van elkaar gehouden, waardoor er geen verhoogde infectiedruk aanwezig is. Ook het houden van meer dieren bij elkaar leidt niet tot een verhoogde infectiedruk.
6.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het borgen van maatregelen, waaronder de scheiding van het houden van geiten en rundvee en de controle van de veestapel op Q-koorts, door aan de vergunning voorschriften te verbinden, in dit geval geen uitkomst biedt, omdat het probleem van de infectiedruk vanuit de stallen en de emissie van zoönosen blijft. Bovendien doet die niets af aan de korte afstand tot de dorpskernen van [woonplaats 2] en [woonplaats 1] en de ligging van burgerwoningen op nog kortere afstanden.
Gelet op de infectiedruk zou de inrichting voor een uitbreiding met dieren moeten uitbreiden met stalruimte. Dit is, door het moratorium in de Verordening ruimte, niet mogelijk. Als er een verhoogd risico voor de volksgezondheid bestaat, kan worden verlangd dat een milieueffectrapport wordt opgesteld en kan de omgevingsvergunning worden geweigerd.
Volgens verweerder neemt bij mechanische ventilatie weliswaar de uitstootsnelheid van de lucht toe, wat leidt tot een sterkere verdunning van de emissies, maar bij Q-koorts bestaat de indicatie dat één enkele kiem al ziekte kan veroorzaken. Omdat de deeltjes bij mechanische ventilatie over een groter gebied worden verspreid, kan dit daarom ook een nadeel zijn.
Voor zijn oordeel over de verhoogde infectiedruk door het houden van meer soorten dieren en het houden van meer dieren op een kleinere oppervlakte verwijst verweerder naar het uitgebrachte GGD-advies.
6.3
In het GGD-advies van 11 februari 2016 is vermeld dat de kleine afstand tussen het bedrijf van eisers tot de dorpskernen van [woonplaats 2] en [woonplaats 1] gezondheidsrisico's met zich kan brengen. De dichtstbijzijnde gevoelige bestemming ligt op slechts 20 meter afstand van het bedrijfsperceel. Volgens het advies is uit onderzoek naar mogelijke effecten van intensieve veehouderij gebleken dat er meer longontstekingen voorkomen bij mensen in de buurt van geitenhouderijen. Doordat binnen het bedrijf meer diersoorten worden gehouden, bestaat er een risico op uitwisseling van ziektekiemen tussen geiten en rundvee. De hygiënevoorschriften die door eisers worden gevolgd, worden door de GGD als positief beoordeeld.
De GGD gaat er in het advies vanuit dat er meer dieren op een kleinere oppervlakte zullen worden gehouden, wat de overdracht van ziektekiemen vergemakkelijkt en de infectiedruk verhoogt. De GGD heeft hierbij gebruik gemaakt van de meetlat duurzame veehouderij. Hoe meer dieren worden gehouden, hoe meer dieren kunnen worden geïnfecteerd, wat de uitstoot van bacteriën vergroot. Volgens het advies is het effect van mechanische ventilatie op de uitstoot van zoönoseverwekkers onbekend.
De conclusie van het advies luidt, dat de uitbreiding qua dieraantallen op deze locatie niet acceptabel is, omdat het bedrijf zeer dicht bij gevoelige bestemmingen ligt en de veebezetting in de stallen fors toeneemt.
6.4
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder het aantal te houden dieren heeft beoordeeld ten opzichte van de eerdere aanvraag, die heeft geleid tot de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2017. Ter zitting is echter gebleken dat het aantal geiten, ten opzichte van de situatie van voor 15 juni 2015, toeneemt met 274. Verweerder heeft in zijn beoordeling de situatie dan ook in het voordeel van eisers beoordeeld. Er worden door uitbreiding van het aantal geiten in stal 6 van 10 naar 203 ook geiten gehouden in ruimten die voorheen in gebruik waren als voeropslag, voergang en ziekenboeg. Dit is niet in overeenstemming met de Verordening ruimte.
6.5
Los hiervan hebben eisers niet weersproken dat er in een aantal stallen een verdichting van het geitenbestand plaatsvindt, wat volgens het GGD-advies leidt tot een grotere infectiedruk. In het advies is weliswaar aangegeven dat het effect van mechanische ventilatie op de uitstoot onbekend is, maar eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit een positieve invloed heeft op het mogelijke risico voor de volksgezondheid.
Uit het advies kan worden opgemaakt dat de GGD, ook al worden hygiënevoorschriften in acht genomen, het houden van de aangevraagde aantallen geiten in de aangevraagde dierverblijven, op de wijze waarop deze, in combinatie met andere dieren, worden gehouden, op voorhand een zodanig groot risico voor de volksgezondheid acht, dat uitbreiding van het aantal dieren niet toelaatbaar is. In belangrijke mate heeft dit te maken met de toegenomen infectiedruk.
6.6
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het advies van de GGD heeft mogen baseren. Wat eisers, ook ter zitting, hiertegen hebben aangevoerd, doet aan de conclusie van dit advies geen afbreuk.
Dit betoog faalt.
7.1
Eisers hebben tot slot een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Zij hebben hierop eerder in de procedure een beroep gedaan en zijn het niet eens met de reactie van verweerder hierop. De afstand tot de bebouwde kom is bij de geitenhouderij aan de [adres 2] in [vestigingsplaats 2] , weliswaar groter, maar er zal een aanzienlijk groter aantal dieren worden gehuisvest. Bovendien wordt fundamenteel anders en positiever geoordeeld over de risico's en over het voorzorgsbeginsel.
De beoordelingsmethode lijkt daarom anders. Verweerder wordt uitgenodigd om alle stukken met betrekking tot die geitenhouderij in het geding te brengen.
7.2
Het is aan een belanghebbende die een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, om dit beroep afdoende te onderbouwen. Niet de enkele omstandigheid dat er meer dieren worden gehuisvest, zonder dat eisers aangeven dat verweerder dit niet in de beoordeling heeft betrokken, maakt dat de beoordeling door verweerder niet juist was. Er is sprake van de omgekeerde wereld, als verweerder stukken in het geding zou moeten brengen om aan te tonen dan geen sprake is van gelijke gevallen.
Dit betoog faalt.
8. Het beroep is, gelet op het voorafgaande, ongegrond. Wat eisers verder hebben aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 11 mei 2020 gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd om voorzitter
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.