Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[B.] B.V.,
1.Het verdere verloop van het geding
- het tussenvonnis van 1 augustus 2019, waarbij een mondelinge behandeling is gelast;
- een akte (met producties 7a t/m 8) van [A.] ;
- de mondelinge behandeling (hierna ook: de zitting), gehouden op 21 november 2019, waarbij partijen hun standpunten aan de hand van spreekaantekeningen hebben toegelicht en waarbij de griffier aantekeningen heeft gemaakt van wat verder is besproken;
- een akte (met productie 8) van [B.] van 19 december 2019;
- een antwoordakte van [A.] van 9 januari 2020;
- een akte (met productie 9) van [B.] van 9 januari 2020;
- een antwoordakte van [A.] van 13 februari 2020.
2.Inleiding en feiten
Artikel 5
finaal gekweten [zal] zijn terzake de loonaanspraken in hoger beroep.’
3.Het geschil
- kan bepalen of, als [B.] niet tekortgeschoten zou zijn, premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid in de zin van het bij einde dienstverband premievrij opbouwen van pensioen voor hem verzekerd zou zijn geweest en
- zijn schade kan berekenen, bestaande uit gemiste pensioenopbouw tijdens de looptijd van de arbeidsovereenkomst en het ontbreken van het recht op premievrije voortzetting van de pensioenopbouw gedurende de arbeidsongeschiktheid (ook) na einde dienstverband.
- te verklaren voor recht dat [B.] aansprakelijk is voor de door hem als gevolg van het niet onderbrengen bij ASR van de met hem gesloten pensioenovereenkomst, althans als gevolg van het niet afsluiten van een pensioenverzekering bij ASR ten behoeve van hem, geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en
- [B.] te veroordelen in de kosten van de procedure;
- het vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.De beoordeling in het incident
- als partij staat niet [B.] maar [X.] BV genoemd;
- het reglement is niet getekend;
- uit het reglement blijkt niet dat het van toepassing is op de periode dat [A.] in dienst was;
- de uitvoeringsovereenkomst tussen [B.] en ASR ontbreekt.
Ditzelfde geldt voor het pensioenreglement 35220_ [X.] BV_7_REGL_1_3 behorende bij de pensioenovereenkomst onder contractnummer 35220.’ Die beschrijving komt exact overeen met de beschrijving op het door [B.] overgelegde pensioenreglement. ASR schrijft verder dat het reglement is ingegaan op 1 december 2012 en geëindigd op 30 september 2018. [A.] is op 23 februari 2017 bij [B.] in dienst getreden, zodat het door [B.] overgelegde pensioenreglement op dat moment van toepassing was. Dat het overgelegde reglement niet is ondertekend, doet aan de geldigheid daarvan niet af.
5.De beoordeling in de hoofdzaak
Haviltex-maatstaf. Dit betekent dat het niet alleen aankomt op de taalkundige uitleg van de bepaling van de overeenkomst, maar ook op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij ten aanzien daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
"Voor de in dienst zijnde werknemersiser een pensioenregeling bij ASR verzekeringenvan kracht"[onderstreping kantonrechter]. Vaststaat, dat aan de tweede zin:
"Op uitdrukkelijk verzoek van de werknemer kan hiervan worden afgezien."geen invulling is gegeven. Het gaat daarmee om een onherroepelijk aanbod (artikel 6:219 lid 3 BW), zodat de herroeping daarvan door [B.] bij conclusie van antwoord geen gevolg heeft. Met de verwijzing naar een pensioenregeling bij ASR-verzekeringen is het aanbod ook voldoende bepaald om op grond van artikel 7 lid 1 Pensioenwet (hierna: PW) een pensioenovereenkomst tot stand te kunnen laten komen (zie ook:
Kamerstukken II2005/2006, 30413, nr. 3, p 27).
de geschillen in hoger beroep’ te beëindigen. Daarbij is overeengekomen dat [B.] jegens [A.] , na voldoening van een bedrag van € 7.000,00 bruto, finaal gekweten zal zijn ‘
terzake de loonaanspraken in hoger beroep.’