ECLI:NL:RBOBR:2020:1959

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
18/2384, 18/2385
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vergoedingen voor rechtsbijstand in het kader van het High Trustprogramma en de rechtsgeldigheid van de controle door de Raad voor Rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 april 2020 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiser, een rechtsbijstandverlener, en de Raad voor Rechtsbijstand (RvR). Eiser had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van vergoedingen die eerder waren vastgesteld voor verleende rechtsbijstand. De RvR had deze vergoedingen ingetrokken op basis van steekproefcontroles in het kader van het High Trustprogramma, waarbij werd gesteld dat de vergoedingen te hoog waren vastgesteld. Eiser betoogde dat de intrekking in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat hij te goeder trouw had gehandeld. De rechtbank oordeelde dat de RvR voldoende had onderbouwd dat de toevoegingen betrekking hadden op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betrof, en dat de intrekking van de vergoedingen rechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een ongeoorloofde doorkruising van publiekrecht door het gebruik van civielrechtelijke constructies. De rechtbank liet de bestreden besluiten in stand en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser werd wel het door hem betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 18/2384
SHE 18/2385

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 april 2020 in de zaken tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, verweerder,

(gemachtigden: mr. C.W. Wijnstra en mr. P.S.J. de Koning).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 8 januari 2018 heeft verweerder de eerder vastgestelde vergoedingen van € 1.484,97, op de toevoeging met nummer [nummer] , en € 1.909,71, op de toevoeging met nummer [nummer] , ingetrokken en deze bedragen teruggevorderd.
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 augustus 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de besluiten van 8 januari 2018 ongegrond verklaard en deze besluiten gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 8 februari 2019 heeft eiser de rechtbank verzocht om verweerder, met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het gehele dossier - waaronder alle bezwaarstukken - aan de rechtbank toe te laten zenden.
Verweerder heeft hierop gereageerd op 5 maart 2019, waarna eiser op 13 maart 2019 nog een reactie heeft gegeven.
Op 22 november 2019 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1
Verweerder heeft de toevoeging met nummer [nummer] verleend ten behoeve van een beroep van eisers' cliënt [naam] ( [naam] ) bij de rechtbank, tegen een beslissing van de rechter-commissaris in de faillissementszaak van [naam] B.V. op het verzoek van [naam] om de curator in het faillissement te bevelen om bepaalde facturen op te vragen.
De door verweerder verleende toevoeging met nummer [nummer] heeft betrekking op de indiening van een verzoek van [naam] tot ontslag van de curator, vanwege schade die [naam] zou hebben geleden na frauduleuze faillissementen in 2004, waarbij de curator [naam] ten onrechte zou hebben beschuldigd van diefstal.
1.2
Verweerder heeft de toevoegingen zonder inhoudelijke beoordeling verleend, omdat eiser deelnam aan het High Trustprogramma van de raad voor rechtsbijstand en vervolgens de gedeclareerde vergoedingen vastgesteld, overeenkomstig de door eiser gedane opgaven.
Naar aanleiding van een steekproefcontrole in het kader van de uitvoering van het High Trustprogramma heeft verweerder de vergoedingen ingetrokken.
Aan beide intrekkingen heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er sprake is van voormalig bedrijfsmatig handelen en zich geen uitzonderingssituatie voordoet in de zin van artikel 12, tweede lid, onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb).
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder deze intrekkingen gehandhaafd.
2.1
Alvorens inhoudelijk op het beroep in te gaan, overweegt de rechtbank over het verzoek van eiser om verweerder het gehele dossier aan de rechtbank te laten toezenden het volgende.
2.2
Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er veel toevoegingen zijn verleend voor zaken van [naam] en zijn familie en dat het gehele pakket van belang is.
2.3
Volgens verweerder heeft hij alle op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. Weliswaar maken deze zaken onderdeel uit van een groter geheel en heeft verweerder in de bezwaarfase gepoogd om tot een schikking met eiser te komen, maar de stukken van de andere zaken hebben geen betrekking op de zaken waarover deze beroepen gaan.
2.4
De rechtbank is niet gebleken dat in deze zaken essentiële stukken ontbreken. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om verweerder te verzoeken om de onder hem berustende stukken aan de rechtbank toe te zenden. Dat er nog veel meer toevoegingen waren verleend waarover met verweerder een geschil bestaat, betekent niet dat stukken die eiser daarover aan verweerder heeft overgelegd onderdeel uit zouden moeten maken van de gedingstukken in de hier aan de orde zijnde zaken.
3.1
Volgens eiser is artikel 39 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) in strijd met artikel 4:36 van de Awb. Met het High Trustprogramma heeft verweerder, zonder toestemming van de formele wetgever, een geheel eigen civielrechtelijk, de wet vervangend systeem, opgezet. Subsidie vervangende overeenkomsten zonder formeel-wettelijke grondslag zijn echter verboden.
Een systeem waarbij een advocaat min of meer zichzelf subsidie verleent en deze vaststelt, die later op basis van een steekproef kan worden ingetrokken, is niet in overeenstemming met de artikelen 4:29 en 4:30 van de Awb, die bepalen dat, voorafgaande aan de gesubsidieerde activiteit een subsidiebeschikking wordt afgegeven.
De volledige uitbesteding van de wettelijke subsidietaak aan de subsidieontvanger is niet alleen onwettig, maar betekent ook een onredelijke verlegging van alle risico’s naar de advocaat als ondernemer. Deze wijze van opereren is in strijd met de tweewegenleer, omdat deze vage civielrechtelijke weg niet dezelfde bescherming biedt aan eiser als de bestuursrechtelijke weg van de subsidietitel van de Awb.
3.2
In reactie hierop heeft verweerder verwezen naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS: 2017:269) en 9 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1970). Volgens verweerder heeft eiser zich, door het convenant te ondertekenen, gecommitteerd aan de in het convenant uiteengezette uitgangspunten.
3.3
Op grond van artikel 37, vijfde lid, van de Wrb kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden vastgesteld met betrekking tot onder meer het bedrag van de, als subsidie aangemerkte, vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald, over de vaststelling van de vergoeding en over de wijziging van de vergoeding. Deze algemene maatregel van bestuur is het Bvr.
Op grond van artikel 39, tweede lid, van het Bvr kan verweerder, met instemming van de rechtsbijstandverlener, afwijken van het bepaalde in hoofdstuk IV van het Bvr over de wijze van aanvragen en de overige procedureregels inzake de vaststelling van de vergoeding.
3.4
De Afdeling heeft, in haar uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS: 2017:269), overwogen dat uit artikel 37, vijfde lid, van de Wrb, gelezen in samenhang met artikel 39, tweede lid, van het Bvr volgt dat de raad bevoegd is met rechtsbijstandverleners afspraken te maken die afwijken van de in het Bvr 2000 opgenomen bepalingen over de vaststelling van de vergoeding.
De rechtbank volgt deze overweging en constateert dat, anders dan eiser heeft gesteld, hiermee een formeel-wettelijke grondslag aanwezig is voor het maken van, van hoofdstuk IV van het Bvr afwijkende, afspraken over de vergoeding van rechtsbijstand en daarmee voor het High Trustprogramma van de raad voor rechtsbijstand.
Anders dan eiser doet voorkomen, wordt ook als een rechtsbijstandverlener deelneemt aan het High Trustprogramma, de vergoeding op aanvraag door verweerder vastgesteld, ook al is de toetsing meer summier dan wanneer de rechtsbijstandverlener daaraan niet zou deelnemen. Deze gang van zaken is in overeenstemming met het High Trustprogramma en met de wet.
3.5
Van een "beschikking vervangende overeenkomst" is, in aanmerking nemende dat de vergoeding nog steeds op grond van het Bvr wordt vastgesteld, geen sprake. Er is dan ook geen sprake van een ongeoorloofde doorkruising van een publiekrechtelijke regeling door het gebruik van het privaatrecht. In zoverre faalt het betoog.
3.6
Voor zover eiser aanvoert dat het High Trustprogramma in strijd is met de artikelen 4:29 en 4:30 van de Awb, overweegt de rechtbank dat deze artikelen niet van toepassing zijn op de vaststelling van de vergoeding (de subsidieverlening), maar op de verlening van een toevoeging. Omdat de beroepen in dit geval, zoals verweerder ter zitting terecht heeft betoogd, betrekking hebben op de intrekking van eerder verleende vergoedingen, kan het betoog ook in zoverre niet slagen.
Dit betoog faalt.
4.1
Volgens eiser mogen alleen toezichthouders op grond van hoofdstuk 5 van de Awb de naleving van voorschriften controleren. Noch verweerder, noch medewerkers van de raad voor rechtsbijstand, zijn volgens eiser aangewezen als toezichthouder in de zin van artikel 5:1 van de Awb.
Het achteraf controleren door middel van een steekproef en het daartoe later pas opvragen van gegevens bij advocaten is, indachtig artikel 5:16 van de Awb, toezichthoudend handelen, waartoe verweerder niet bevoegd was. Ook hier is sprake van strijd met de tweewegenleer, doordat de (niet bestaande) toezichtbevoegdheid wordt vervangen door een vage civielrechtelijke constructie.
4.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij moet kunnen vaststellen of, en zo ja tot welke hoogte, de vergoeding juist is vastgesteld. Daarvoor moet verweerder inzage hebben in de daarvoor relevante stukken uit het dossier van de rechtsbijstandverlener. Dat de raad voor rechtsbijstand geen toezichthouder is, als bedoeld in artikel 5:11 van de Awb, doet hieraan niet af.
4.3
In artikel 47, eerste lid, van de Wrb is bepaald dat de bij besluit van de minister van Justitie en Veiligheid aangewezen personen zijn belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wrb aan de ontvanger van de subsidie, onderscheidenlijk vergoeding, opgelegde verplichtingen.
4.4
Blijkens het verhandelde ter zitting is de controle van de rechtmatigheid van de vergoedingen volgens verweerder niet gebaseerd op de toezichtstaak in artikel 47, eerste lid, van de Wrb, maar op de hem in de artikelen 7 en 7a en 24, derde lid, van de Wrb, opgedragen taken.
4.5
In artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wrb, is bepaald dat verweerder tot taak heeft zorg te dragen voor de organisatie en de verlening van rechtsbijstand.
In het derde lid van dit wetsartikel is bepaald dat verweerder, met het oog op de uitvoering van deze taak, voorts de vaststelling en uitbetaling van vergoedingen aan rechtsbijstandverleners en de controle op werkzaamheden van rechtsbijstandverleners tot taak heeft, voor zover deze niet elders in de Wrb aan anderen is opgedragen.
In artikel 7a, laatste volzin, van de Wrb is bepaald dat verweerder tevens zorg draagt voor een zo doelmatig mogelijke besteding van de hem ter beschikking staande middelen.
In artikel 24, derde lid, van de Wrb, worden eisen gesteld waaraan een aanvraag om een toevoeging moet voldoen.
De rechtbank leest in artikel 24, derde lid, van de Wrb, geen aan verweerder opgedragen taak.
4.6
Uit de Nota van toelichting bij (thans) artikel 7, derde lid, onder c, van de Wrb (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 609, nr. 3, pagina 16), kan worden afgeleid dat deze bepaling betrekking heeft op de uitvoering van de controlerende taak van verweerder, die ertoe kan leiden dat de inspectie voor de rechtsbijstandverlening wordt verzocht een nader onderzoek in te stellen. Deze inspectie is er niet gekomen, maar wel kunnen toezichthouders worden aangesteld. Er is in dit artikel dan ook een onderscheid gemaakt tussen de controlerende en toezichthoudende taak.
4.7
De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat van toezicht in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Wrb, geen sprake is.
Artikel 7a van de Wrb biedt geen zelfstandige grondslag voor het uitvoeren van controles.
Hieruit volgt dat verweerder, met name op grond van artikel 7, derde lid, onder c, van de Wrb, bevoegd is tot het uitvoeren van controles. Deze controles hebben hiermee een publiekrechtelijke grondslag. Alleen al hierom is van een ongeoorloofde doorkruising van het publiekrecht, door gebruikmaking van een civielrechtelijke bevoegdheid, geen sprake.
Overigens geldt ook hier dat verweerder, op grond van artikel 39, tweede lid, van het Bvr, met instemming van de rechtsbijstandverlener kan afwijken van het bepaalde in hoofdstuk IV van het Bvr over de wijze van aanvragen en de overige procedureregels inzake de vaststelling van de vergoeding. Eiser heeft door ondertekening van het Convenant High Trust op 31 december 2014 die instemming gegeven.
Ook dit betoog faalt.
5.1
Volgens eiser is het intrekken van de vergoedingen en de verrekening daarvan met zijn rekening-courant in strijd met de Awb.
Volgens eiser is aan geen van de voor intrekking of wijziging in artikel 4:49 van de Awb genoemde voorwaarden voldaan. Hij heeft te goeder trouw gehandeld en er was wel degelijk recht op een toevoeging. De activiteiten (de verplichtingen) zijn uitgevoerd door eiser en daarover bestaat geen verschil van inzicht. Eiser hoefde zijns inziens niet te weten dat de vaststelling onjuist was, er zijn geen onjuiste gegevens verstrekt en de gegevens zijn bewust niet door verweerder gecontroleerd.
Ten aanzien van de verrekening stelt eiser dat artikel 4:93 van de Awb verrekening alleen toestaat als er een grondslag is in de wet. Deze grondslag is er in dit geval niet.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er, als door een steekproefcontrole achteraf blijkt dat onjuiste toevoegingsaanvragen zijn gedaan of onjuiste declaraties zijn ingediend, een grondslag aanwezig is om de vergoeding te herzien of op nihil te stellen.
5.3
Op grond van artikel 4:49 van de Awb kan een subsidie ten nadele van de ontvanger worden ingetrokken of ten nadele worden gewijzigd, als is voldaan aan de volgende omstandigheden:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
5.4
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:269) overwogen dat de bevoegdheid van verweerder om met rechtsbijstandverleners afspraken te maken die afwijken van de in het Bvr opgenomen bepalingen over de vaststelling van de vergoeding onverlet laat dat artikel 4:49 van de Awb van toepassing is op de intrekking van een vastgestelde vergoeding.
Volgens de Afdeling vloeit uit een redelijke uitleg van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, voort dat verweerder bij toepassing van het High Trust-programma bevoegd is een reeds vastgestelde vergoeding in het nadeel van de rechtsbijstandverlener te herzien.
Om het programma succesvol te laten zijn, is volgens de Afdeling van belang dat verweerder erop kan vertrouwen dat de rechtsbijstandverleners met inachtneming van de regels in de Wrb beoordelen of een zaak toevoegingswaardig is en welke vergoedingen zij aanvragen. Voor zover rechtsbijstandverleners hierover twijfels hebben in een specifieke zaak, worden zij geacht de helpdesk van de raad te raadplegen. Daarbij geldt dat verweerder niet terugkomt op een door de helpdesk gedane toezegging die in het voordeel is van de rechtsbijstandverlener of zijn cliënt(e), maar achteraf bezien onjuist blijkt. Verder volgt uit het convenant dat verweerder een vergoeding mag intrekken of lager mag vaststellen, indien bij de controle blijkt dat een toevoeging of vergoeding ten onrechte is verstrekt, tenzij de helpdesk hierover is geraadpleegd.
Volgens de Afdeling committeert de rechtsbijstandverlener zich, door het convenant te ondertekenen, aan deze uitgangspunten, wat betekent dat hij weet en ermee instemt dat een vergoeding in zijn nadeel wordt herzien, indien hij over een zaak de helpdesk niet heeft geraadpleegd en uit de steekproefsgewijze controle achteraf blijkt dat de vergoeding te hoog is vastgesteld. In een dergelijk geval is volgens de Afdeling voldaan aan artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb en mag de raad de vastgestelde vergoeding intrekken of ten nadele van de rechtsbijstandverlener wijzigen.
5.5
De rechtbank volgt deze uitspraak en maakt de overwegingen tot de hare.
Ter zitting heeft eiser desgevraagd aangegeven dat hij, omdat hem in de faillissementszaak van [naam] B.V. al toevoegingen waren verstrekt, geen aanleiding zag om de helpdesk van verweerder te raadplegen.
Verweerder heeft daarop gereageerd met de opmerking dat in een aantal van deze zaken aan eiser een toelichting is gevraagd over het al dan niet bedrijfsmatige karakter van de geschillen en, als de toelichting door eiser afdoende was, een toevoeging is verstrekt. Eiser heeft dit niet betwist.
De rechtbank is, onder deze omstandigheden, van oordeel dat eiser er niet zonder meer op heeft mogen vertrouwen dat de hem verleende vergoedingen niet zouden worden ingetrokken of ten nadele van hem zouden worden gewijzigd.
5.6
Op grond van artikel 4:93, eerste lid, van de Awb, geschiedt verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
In artikel 4:57, derde lid van de Awb, bepaald dat het bestuursorgaan het terug te vorderen bedrag kan verrekenen met een aan dezelfde subsidie-ontvanger voor dezelfde activiteiten verstrekte subsidie voor een ander tijdvak. Dit artikellid biedt de door eiser bedoelde wettelijke grondslag voor verrekening.
Eisers betoog dat intrekking van de vergoedingen en verrekening daarvan in strijd zijn met de wet faalt, gelet hierop.
6.1
Volgens eiser is de grond waarop verweerder de vergoedingen heeft ingetrokken onjuist.
Anders dan verweerder heeft gesteld, is geen sprake van een situatie waarin het rechtsbelang de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft. Het gaat om ernstige complicaties bij de afhandeling van faillissementen van rechtspersonen door een curator, met ernstige gevolgen voor een particulier, [naam] .
De toevoeging met nummer [nummer] betrof een beslagkwestie, waarbij [naam] door de curator ten onrechte werd beticht van diefstal. Dit is een op de natuurlijke persoon gerichte aantijging. Daarom wilde hij een andere curator. Omdat het ging om een aantasting van de eer en goede naam en een aantasting in de persoon, betreft het geschil een particuliere aangelegenheid. Het enige middel om deze aantasting te stoppen, was het vragen om een andere curator.
De toevoeging met nummer [nummer] hield verband met het vermoeden van [naam] dat er fraude was gepleegd met bloembollen die door derden in de grond van zijn bedrijf werden geteeld. Als de curator hierop had gereageerd, had de kwestie voor [naam] heel anders kunnen aflopen dan nu is gebeurd. Zelf kon hij niet handelen en kon hij dit niet anderszins bekostigen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:2972) heeft eiser gesteld dat er, als een ondernemer in semi-strafrechtelijke zin wordt aangesproken wel recht op rechtsbijstand bestaat. Dit is vergelijkbaar met zijn situatie. Overigens blijkt, à contrario redenerend, ook uit artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt) dat voor faillissementen in beginsel rechtsbijstand mogelijk is.
De artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb staan eraan in de weg dat verweerder steeds blijft tegenwerpen dat in eerdere zaken van [naam] sprake was van bedrijfsmatige activiteiten; elke aanvraag moet op zijn eigen merites worden bekeken.
6.2
Volgens verweerder heeft eiser in de afgelopen jaren namens [naam] en zijn zonen diverse procedures gevoerd tegen verschillende partijen (waaronder de curator, de Staat, de [naam] en de [naam] ). De oorsprong van al deze geschillen ligt in het bedrijfsmatig handelen van eiser en zijn zonen en/of hun ondernemingen in bloembollen, in welk kader zij ten onrechte zouden zijn beschuldigd van grootschalige bloembollenfraude. Volgens verweerder is uit de verwevenheid van diverse besloten vennootschappen met de verschillende ondernemingen, waarbij [naam] als directeur en/of aandeelhouder betrokken is geweest, voldoende duidelijk geworden dat sprake was van een bedrijfsmatig rechtsbelang en niet enkel van een privébelang.
Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat [naam] B.V. met ingang van 9 juni 2009 in staat van faillissement is verklaard. Omdat [naam] niet in eerste aanleg als verweerder bij de procedure is betrokken of betrokken is geweest, maar als eiser, doet de uitzonderingsgrond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, onder 2o, van de Wrb zich niet voor. De uitzonderingssituatie bedoeld onder 1o van deze bepaling doet zich evenmin voor.
Het feit dat [naam] fraude met bloembollen aan de orde wilde stellen, of verwijten van diefstal wenste te ontkrachten, was niet het rechtsbelang waarvoor de toevoegingen waren aangevraagd. Verweerder heeft, zijns inziens, de op basis van die toevoegingen verleende vergoedingen dan ook terecht ingetrokken.
6.3
Op grond van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb wordt rechtsbijstand niet verleend, indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed.
6.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder afdoende heeft onderbouwd dat de toevoegingen, op grond waarvan de vergoedingen zijn vastgesteld, zien op een rechtsbelang dat de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en geen van de uitzonderingen van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb zich voordeed. Verweerder heeft op goede gronden overwogen dat de toevoegingen niet waren aangevraagd voor het aan de orde stellen van fraude met bloembollen of het ontkrachten van verwijten van diefstal. Dat dit de achterliggende bedoeling was voor het aanvragen van toevoegingen voor handelingen in het kader van de faillissementsprocedures en [naam] geen andere mogelijkheid zag om deze kwesties aan de orde te stellen en dit te bekostigen, doet aan het karakter van het rechtsbelang en van de in dat kader gevoerde procedures niet af.
De vergelijking met de uitspraak van de rechtbank Amsterdam gaat niet op, omdat in die zaak sprake was van een procedure over een bestraffende sanctie, waarvan in dit geval geen sprake is.
6.5
Het belang van de verwijzing naar artikel 7 van het Brt ontgaat de rechtbank. Ook uit artikel 12 van de Wrb valt af te leiden dat in voorkomende gevallen voor faillissementen een toevoeging kan worden verkregen, zij het dat daarbij aan bepaalde voorwaarden moet worden voldaan. De zaken van [naam] voldeden hier niet aan.
Verweerder heeft de vergoedingen dan ook in redelijkheid kunnen intrekken.
Ook dit betoog faalt.
7.1
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de externe voorzitter van de Commissie voor Bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand (de commissie) geen jurist is en niet is benoemd. De andere leden zijn eigen ambtenaren van verweerder die niet als lid zijn benoemd, maar als secretarissen.
Als de leden niet door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand zijn benoemd, of hun benoeming is verlopen, en wordt voorgezeten door een voorzitter zonder juridische werkervaring, kan niet worden gesproken van een conform artikel 7:13 van de Awb ingestelde commissie. Verweerder had zich er, voordat hij het advies aan zijn besluiten ten grondslag legde, van moeten vergewissen dat de commissie over de voor de advisering vereiste kwalificaties beschikte.
7.2
Verweerder verwijst, in reactie hierop, naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3965). Volgens verweerder valt niet in te zien dat sprake is van schending van artikel 7:13 van de Awb. Uit artikel 4 van het Reglement Commissie voor bezwaar (hierna: het reglement) volgt dat een fungerende commissie kan bestaan uit een voorzitter die niet in dienst is van verweerder en twee leden die in dienst zijn bij verweerder.
7.3
De Afdeling heeft in de door verweerder aangehaalde uitspraak overwogen dat de raad (voor rechtsbijstand) heeft gesteld dat de leden van de commissie van bezwaar zijn benoemd door de raad en dat dat niet is betwist. Er is sprake van oudere benoemingsbesluiten voor bepaalde tijd. Omdat de raad ook nadien nog gebruik heeft gemaakt en nog gebruik maakt van de diensten van de commissie met deze leden, gaat de Afdeling er in die zaak van uit dat de benoemingsbesluiten stilzwijgend zijn verlengd. Appellante in die zaak heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden. Zij heeft evenmin feiten en omstandigheden naar voren gebracht op basis waarvan moet worden geoordeeld dat de raad het advies van de commissie niet aan zijn beslissing ten grondslag mocht leggen.
7.4
Op grond van artikel 4, eerste lid, derde volzin, van het reglement is de fungerend voorzitter onafhankelijk en kunnen de leden, onder wie de secretaris, in dienst zijn van de raad. De secretaris is dus een lid, dat als secretaris functioneert. Van een afzonderlijke benoeming van secretarissen spreekt het reglement niet.
Het reglement is, wat de samenstelling van de commissie betreft, in overeenstemming met artikel 7:13, eerste lid, van de Awb.
Het reglement stelt geen functionele eisen aan het voorzitterschap, behoudens dat in artikel 5, derde lid, de voorkeur wordt uitgesproken dat de voorzitter van de fungerende commissie een lid van de rechterlijke macht is. De voorzitter kan daarom ook een niet-jurist zijn.
7.5
De voorzitter en de leden van de commissie worden, op grond van artikel 1 van het reglement, door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand benoemd. In dit geval heeft verweerder niet met stukken kunnen aantonen dat benoeming van de voorzitter en de leden heeft plaatsgevonden. Met de fusie van de raad zijn, volgens de toelichting ter zitting, veel documenten verloren gegaan. De benoemingen van alle commissieleden en de voorzitters zijn stilzwijgend verlengd. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven de stilzwijgende benoemingen niet met bijvoorbeeld notulen te kunnen onderbouwen. Ook kan niet worden aangetoond dat de benoemingen nadien zijn bekrachtigd.
7.6
Weliswaar kan deze situatie op een lijn worden gesteld met die in de uitspraak van de Afdeling die verweerder heeft aangehaald, maar anders dan in die zaak heeft eiser in dit geval de benoeming van de voorzitter en de leden betwist. In dit geval ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de voorzitter en de commissieleden zijn benoemd en deze benoemingen stilzwijgend zijn verlengd.
7.7
De rechtbank ziet niet in hoe eiser in zijn belangen is geschaad doordat verweerder niet meer heeft kunnen aantonen dat de commissievoorzitter en de commissieleden zijn benoemd. De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder al langere tijd gebruik maakt van de commissie in deze samenstelling, al diverse besluiten zijn genomen met gebruikmaking van de adviezen van de commissie en dit nooit tot vernietiging van de desbetreffende besluiten heeft geleid. Verweerder heeft in de bestreden besluiten verder niet volstaan met verwijzing naar de adviezen, maar heeft, zoals hij ook ter zitting heeft verklaard, de overwegingen van het advies overgenomen.
De rechtbank zal, gelet hierop, bestreden besluiten daarom, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, in stand laten.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is, gelet op het voorafgaande, ongegrond.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. In beginsel heeft te gelden dat een advocaat redelijkerwijs geen proceskosten hoeft te maken ter zake van een procedure over een vergoeding van door hem verleende rechtsbijstand. De kosten die zijn verbonden aan een dergelijke procedure zijn zodanig inherent aan de uitoefening van de eigen praktijk, dat niet kan worden staande gehouden dat een advocaat daarvoor redelijkerwijs kosten moet maken door inschakeling van een derde, die ter zake beroepsmatige rechtsbijstand verleent. De omstandigheid dat eiser inmiddels geen advocaat meer is, maakt niet dat die kosten geen verband hielden met de door hem uitgeoefende praktijk. Er is dan ook geen reden om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank verwijst in dit verband naar
de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1944).
10. Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht in beide zaken moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 92,00 (tweemaal € 46,00) moet betalen.
Deze uitspraak is op 1 april 2020 gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. C.N. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd om De voorzitter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Wettelijk kader

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 12
1. Rechtsbijstand wordt uitsluitend verleend ter zake van in de Nederlandse rechtssfeer liggende rechtsbelangen aan natuurlijke en rechtspersonen wier financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen niet overschrijdt.
2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
a. de daartoe strekkende aanvraag kennelijk van elke grond is ontbloot;
b. de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak;
c. de daartoe strekkende aanvraag betrekking heeft op een strafzaak en het op grond van de overtreden norm aannemelijk is dat een in verhouding tot het inkomen lage boete zal worden opgelegd;
d. de daartoe strekkende aanvraag wordt gedaan door een rechtspersoon die is opgericht met het doel om een gerechtelijke procedure te voeren;
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;
f. (..);
g. (..).
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.
Artikel 37
1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:
a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;
b. de door hem verleende rechtsbijstand in een zaak waarin een rechtsbijstandverlener rechtsbijstand heeft verleend in het kader van een door het bestuur getroffen regeling voor het beurtelings verlenen van rechtsbijstand in bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen zaken.
2. t/m 4. (..).
5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:
a. het bedrag van de vergoeding en de wijze waarop dit bedrag wordt bepaald;
b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;
c. de voorwaarden waaronder de vergoeding wordt verleend;
d. de verplichtingen van de rechtsbijstandverlener;
e. de vaststelling van de vergoeding;
f. de wijziging van de vergoeding;
g. de verlening van voorschotten;
h. de betaling van de vergoeding;
i. de naleving.

Werkinstructie Bedrijfsmatig handelen, Versie 3.04 (01-04-2019)

Herkennen aanvragen met bedrijfsmatig c.q. zakelijk karakter
De oorsprong van het geschil is bepalend. Komt het geschil voort uit of hangt het samen met een zakelijk geschil, dan is sprake van een bedrijfsmatig geschil. Handvatten ter herkenning zijn (opsomming niet limitatief, maar indicatief):
• aard van de zaak: verbintenissenrecht, huur bedrijfsruimte, wanprestatie vergunningen, aanzienlijke bankgaranties/ borgstellingen, intellectueel eigendom, faillissement in privé door bedrijfsschulden, weigering Wsnp door bedrijfsschulden;
• de wederpartij in relatie tot de hoogte van de vordering. Bijvoorbeeld verweer tegen een vordering van een bierbrouwerij van € 5.000,-;
• toelichting advocaat op aanvraagformulier;
• toevoeghistorie van de klant;
• Status O in T-2.
Toevoegbeleid
Algemeen
Uitgangspunt is dat je bij een bedrijfsmatig c.q. zakelijk rechtsbelang in beginsel geen toevoeging verstrekt. Ook wanneer een rechtzoekende in privé wordt aangesproken voor een zakelijke vordering blijft er sprake van een bedrijfsmatig rechtsbelang. Wanneer je geoordeeld hebt dat sprake is van een rechtsbelang dat voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen dan toets je verder op de volgende situaties.
Is er sprake van:
1.Een zuiver privébelang
2.Een bestaand zelfstandig beroep of bedrijf
3.Een voormalig zelfstandig beroep of bedrijf
3. Een voormalig zelfstandig beroep of bedrijf
Wanneer aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan kun je een toevoeging verstrekken:
• het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd (uitschrijving KvK is bepalend);
• de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest;
• de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed (bijvoorbeeld een rechtsbijstandverzekering).

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr)

Artikel 30
Indien na de vaststelling van de vergoeding feiten of omstandigheden bekend worden waarvan het bestuur redelijkerwijs niet bij de vaststelling op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de vergoeding lager zou zijn vastgesteld, dan wel indien de vaststelling onjuist was en de rechtsbijstandverlener dit wist of behoorde te weten, kan het bestuur de vaststelling met terugwerkende kracht wijzigen of intrekken, tenzij vijf jaren zijn verstreken sedert de dag van de vaststelling.
Artikel 39
1. In afwijking van de hoofdstukken II en III kan het bestuur de vergoeding bepalen met inachtneming van nader vast te stellen kwaliteitscriteria, mits de desbetreffende rechtsbijstandverlener of rechtsbijstandverleners daarmee instemmen.
2. Het bestuur kan met instemming van de rechtsbijstandverlener afwijken van het bepaalde in hoofdstuk IV over de wijze van aanvragen en de overige procedureregels inzake de vaststelling van de vergoeding.
3. Het bestuur stelt beleidsregels vast voor de toepassing van het eerste en tweede lid en vermeldt deze beleidsregels in het jaarplan, bedoeld in artikel 7a, tweede lid, van de wet.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:21
1.Onder subsidie wordt verstaan: de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
Artikel 4:29
Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald kan voorafgaand aan een subsidie-vaststelling een beschikking omtrent subsidieverlening worden gegeven, indien een aanvraag daartoe is ingediend voor de afloop van de activiteit of het tijdvak waarvoor de subsidie wordt gevraagd.
Artikel 4:33
Een subsidie kan niet worden verleend onder de voorwaarde dat uitsluitend het bestuursorgaan of uitsluitend de subsidie-ontvanger een bepaalde handeling verricht, tenzij het betreft de voorwaarde dat:
a. de subsidie-ontvanger medewerkt aan de totstandkoming van een overeenkomst ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening, of
b. de subsidie-ontvanger aantoont dat een gebeurtenis, niet zijnde een handeling van het bestuursorgaan of van de subsidie-ontvanger, heeft plaatsgevonden.
Artikel 4:36
1. Ter uitvoering van de beschikking tot subsidieverlening kan een overeenkomst worden gesloten.
2. Tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de subsidie zich daartegen verzet, kan in de overeenkomst worden bepaald dat de subsidie-ontvanger verplicht is de activiteiten te verrichten waarvoor de subsidie is verleend.
Artikel 4:49
1. Het bestuursorgaan kan de subsidievaststelling intrekken of ten nadele van de ontvanger wijzigen:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan het bij de subsidievaststelling redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de subsidie lager dan overeenkomstig de subsidieverlening zou zijn vastgesteld;
b. indien de subsidievaststelling onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten, of
c. indien de subsidie-ontvanger na de subsidievaststelling niet heeft voldaan aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2. De intrekking of wijziging werkt terug tot en met het tijdstip waarop de subsidie is vastgesteld, tenzij bij de intrekking of wijziging anders is bepaald.
3. (..).
Artikel 4:93
1. Verrekening van een geldschuld met een bestaande vordering geschiedt slechts voor zover in de bevoegdheid daartoe bij wettelijk voorschrift is voorzien.
2. Verrekening geschiedt onder vermelding van de vordering waarmee de geldschuld is verrekend alsmede de hoogte van het bedrag van de verrekening.
3. De verrekening werkt terug overeenkomstig artikel 129, eerste en tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De schuldenaar is niet bevoegd tot verrekening voor zover beslag op de vordering van de schuldeiser nietig zou zijn.
5. Uitstel van betaling staat aan verrekening niet in de weg.
Artikel 5:11
Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Artikel 7:13
1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.
2. Indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, deelt het bestuursorgaan dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.
3. Het horen geschiedt door de commissie. De commissie kan het horen opdragen aan de voorzitter of een lid dat geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan.
4. t/m 7. (..).

Reglement Commissie voor Bezwaar RvR

Artikel 1
1. Er is een Commissie voor Bezwaar, verder te noemen de commissie. De commissie heeft tot taak het bestuur te adviseren in de gevallen waarin een bezwaarschrift is ingediend tegen één van de in de bijlage genoemde categorieën van besluiten van het bestuur.
2. Het bestuur benoemt en ontslaat de leden van de commissie.
3. t/m 6. (..).
Artikel 4
1. De fungerende commissie bestaat uit een fungerend voorzitter en twee leden, tenzij sprake is van een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 5. De fungerend voorzitter is onafhankelijk. De leden, onder wie de secretaris, kunnen in dienst zijn van de Raad.
2. De fungerende commissie adviseert bij meerderheid van stemmen.