5.4Zoals eiseres ook heeft gesteld, is verweerders stelling dus feitelijk onjuist. Uit de werkinstructie S041 blijkt dat voor het instellen van verzet geen aparte toevoeging wordt afgegeven, maar dat als het verzet niet wordt gehonoreerd en de procedure wordt voortgezet bij de (politie)rechter er wel een toevoeging wordt verleend. De verwijzing van verweerder naar de werkinstructie S041 kan verweerder dus niet baten.
6. Ten slotte heeft verweerder er op gewezen dat de twee procedures niet kunnen worden vergeleken, omdat het Openbaar Ministerie beleidsvrijheid heeft om vervolging in te stellen. Volgens verweerder heeft het bestuursorgaan die discretionaire bevoegdheid niet. Eiseres heeft betwist dat dit zo is en er op gewezen dat artikel 19d van de Wav is geformuleerd als een zogenoemde kan-bepaling (de bestuurlijke boete kan worden opgelegd). Ook heeft eiseres gewezen op artikel 5:41 van de Awb waarin staat dat geen bestuurlijke boete wordt opgelegd voor zover de overtreding de overtreder niet kan worden verweten. Voor zover er geen beleidsvrijheid is, is er volgens eiseres dus in ieder geval beoordelingsvrijheid. Nog los van de vraag of een bestuursorgaan beoordelingsvrijheid of beleidsvrijheid heeft bij het opleggen van bestuurlijke boetes, vindt de rechtbank dat dit verschil niet relevant is voor de vraag of sprake is van een gelijk geval in het kader van het verdedigingsbeginsel en het recht op rechtsbijstand. Als het openbaar ministerie gebruik heeft gemaakt van zijn beleidsvrijheid en als het bestuursorgaan gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid is het resultaat hetzelfde: namelijk een punitieve sanctie.
7. Hieruit volgt dat de rechtbank niet overtuigd is door verweerders toelichting dat de handelswijze bij het verstrekken van toevoegingen bij een TOM-zitting (of strafbeschikking) verschilt van het opleggen van de handelswijze bij een opgelegde bestuurlijke boete, omdat geen sprake zou zijn van gelijke gevallen. Dat betekent dat verweerder er niet in is geslaagd het motiveringsgebrek te herstellen.
De conclusie en de gevolgen van deze uitspraak
8. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, omdat dit in strijd is met artikel 7:12 van de Awb. Omdat verweerder er niet in is geslaagd het gebrek te herstellen, kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand blijven.
9. De rechtbank ziet aanleiding omwille van de finaliteit zelf in de zaak te voorzien. Dat houdt in dit geval in dat de rechtbank het bezwaar gegrond verklaart, het primaire besluit herroept en verweerder opdraagt om de gevraagde toevoeging te verstrekken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.237,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de kosten van het bezwaar, waar eiseres om heeft verzocht, omdat zij hierom voor het eerst in beroep vraagt. Op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb moet al in de bezwaarprocedure hierom verzocht worden.