ECLI:NL:RBOBR:2020:1756

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
C/01/355263 / KG ZA 20-70
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over beslag op roerende zaken en eigendomseisen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant is behandeld, betreft het een executiegeschil waarbij de schuldeiser beslag heeft gelegd op roerende zaken van de schuldenaar. De derde, die stelt eigenaar te zijn van de beslagen zaken, vordert primair de opheffing van het beslag en subsidiair de schorsing van de executie. De rechtbank oordeelt dat de derde niet voldoende heeft aangetoond dat hij de eigenaar is van de camper die onder beslag ligt. De schuldeiser kan zich beroepen op de vermoedens van eigendom volgens het Burgerlijk Wetboek, en de derde moet aannemelijk maken dat hij de camper in het verleden in gebruik heeft gehad. De rechtbank wijst de vorderingen van de derde af, omdat deze niet heeft kunnen onderbouwen dat hij eigenaar is van de camper. De rechtbank overweegt dat de Staat belang heeft bij de executoriale verkoop van de camper, aangezien deze door tijdsverloop in waarde afneemt. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de derde, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/355263 / KG ZA 20-70
Vonnis in kort geding van 28 februari 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te ‘s-Gravenhage ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te ’s-Gravenhage
en
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
vrijwillig verschenen.
Partijen zullen hierna enerzijds [eiser] en anderzijds de Staat en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 14 februari 2020 met 4 producties
  • de brief van mr Van der Laar van 19 februari 2020 met 4 producties
  • de brief van mr Beekes van 19 februari 2020 met 8 producties
  • de brief van mr Van der Laar van 24 februari 2020
  • de brief van mr Beekes van 25 februari 2020 met producties 9 tot en met 11
  • de mondelinge behandeling van 26 februari 2020
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van Staat der Nederlanden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het hof Den Bosch heeft aan [gedaagde sub 2] bij arrest van 24 augustus 2015 een ontnemingsmaatregel opgelegd van € 65.712,56 (hierna: de vordering). Dit arrest is inmiddels onherroepelijk. Bij beschikking van 29 oktober 2019 heeft het hof verlof verleend voor het tenuitvoerleggen van lijfsdwang omdat [gedaagde sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij betalingsonmachtig is geworden.
2.2.
Het CJIB, dat belast is met de incasso van de vordering, heeft op 6 februari 2018 een dwangbevel (hierna: het dwangbevel) uitgevaardigd. Op grond van het dwangbevel heeft de Staat op de witte camper, merk [naam] , type [A] , met kenteken [xx] en de zich daarin bevindende roerende zaken (hierna: de camper) op 21 januari 2020 executoriaal beslag gelegd.
2.3.
De executoriale verkoop van de camper is bepaald op 6 maart 2020 (hierna: de executoriale verkoop).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat – primair opheffing van het beslag en veroordeling van de Staat tot afgifte van de camper aan [eiser] en subsidiair schorsing van de executoriale verkoop.
3.2.
De Staat voert verweer. [gedaagde sub 2] is het eens met [eiser] en bepleit de toewijzing van de vorderingen van [eiser] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Omdat [eiser] primair opheffing van het beslag en veroordeling van de Staat tot afgifte van de camper aan [eiser] en subsidiair de schorsing van de executoriale verkoop vordert, is sprake van een executiegeschil in de zin van art. 438 Rv. Omdat [gedaagde sub 2] vrijwillig is verschenen is voldaan aan het vereiste van art. 438 lid 5 Rv en is [eiser] ontvankelijk in zijn vorderingen.
4.2.
Op grond van art. 3:276 BW en 435 Rv kan de Staat de vordering verhalen op de goederen van [gedaagde sub 2] . Omdat de camper laatstelijk gebruikt is door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 2] de feitelijke macht met betrekking tot de camper had, kan de Staat zich op grond van art. 3:109 en 119 BW beroepen op het vermoeden dat [gedaagde sub 2] eigenaar is van de camper en kan de Staat zich in beginsel daarop verhalen.
4.3.
Omdat [eiser] stelt dat de camper hem in eigendom toebehoort en de Staat voor de vordering op [gedaagde sub 2] geen verhaal kan nemen op de camper, zal hij aannemelijk moeten maken dat hij de eigendom van de camper heeft verkregen. Hij stelt daartoe dat het kenteken van de camper bij de RDW op zijn naam staat, de factuur van de aankoop (tegen contante betaling van de koopprijs) van de camper op zijn naam staat, hij de camper heeft verzekerd en hij de premie alsmede de wegenbelasting betaalt. Met zijn betoog heeft hij zijn stelling dat hij eigenaar is van de camper onvoldoende onderbouwd. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is degene op wiens naam het kenteken van een motorrijtuig is gesteld niet per definitie de eigenaar van dat motorrijtuig. De tenaamstelling van een factuur is evenmin doorslaggevend voor de vraag wie eigenaar is van een roerende zaak. Ook het feit dat [eiser] in het verleden de camper heeft verzekerd, hij de premie heeft betaald en hij de wegenbelasting heeft betaald betekent niet dat hij eigenaar is van de camper. Omdat [eiser] stelt dat hij de camper destijds van een derde heeft gekocht, had hij aannemelijk moeten maken dat hij op grond van art. 3:84 BW eigenaar van de camper is geworden. Hij had (met behulp van verklaringen en foto’s) gemotiveerd dienen te betogen dat het bezit van de camper aan hem is verschaft en hij de camper in het verleden in gebruik heeft gehad.
4.4.
Omdat niet aannemelijk is dat [eiser] eigenaar is van de camper dienen zijn vorderingen te worden afgewezen. Ook een belangenafweging pakt niet in het voordeel van [eiser] uit. De Staat heeft onbetwist gesteld dat de camper door tijdsverloop minder waard wordt en zij belang heeft bij executoriale verkoop van de camper op korte termijn. Het door [eiser] genoemde financiële belang bij de camper, staat aan executoriale verkoop niet in de weg. Mocht alsnog blijken dat de camper zijn eigendom is, zal de Staat de waarde van de camper aan [eiser] dienen te vergoeden.
4.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 2] worden begroot op nihil. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.636,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.