ECLI:NL:RBOBR:2020:1597

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
19/991
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bekostiging voor leerlingen met ernstige meervoudige beperking na fatale datum

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, en de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media. Eiseres had een aanvraag ingediend voor bijzondere bekostiging voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking voor het schooljaar 2018-2019. De minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat deze na de fatale indieningsdatum van 15 september 2018 was ingediend. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat de minister ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt en dat de gevolgen van de afwijzing onevenredig zijn in verhouding tot de doelen van de regeling.

De rechtbank overweegt dat artikel 37, vierde lid, van de Tweede Regeling bekostiging personeel PO 2018-2019 een algemeen verbindend voorschrift is en dat er geen ruimte is voor een belangenafweging bij de toepassing ervan. De rechtbank concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de aanvraag na de gestelde termijn is ingediend. Eiseres heeft ook aangevoerd dat de minister had moeten herinneren aan de indieningstermijn, maar de rechtbank volgt deze redenering niet, aangezien het de verantwoordelijkheid van eiseres is om tijdig een aanvraag in te dienen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. C.F.J. Adriaansen-Haket),
en

de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media, de minister

(gemachtigden: mr. D. Schreurs en mr. J.T.M. Arkensteijn).

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2019 (het primaire besluit) heeft de minister de door eiseres ingediende aanvraag voor bijzondere bekostiging voor leerlingen met een ernstige meervoudige beperking voor het schooljaar 2018-2019 afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 19 november 2019. Namens eiseres is [naam] , bestuurder van eiseres, verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eiseres. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres heeft het bevoegde gezag over de [naam] . Deze school is een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs. Op deze school staan leerlingen ingeschreven die een ernstige meervoudige beperking hebben.
2. Eiseres heeft een aanvraag ingediend als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de Tweede Regeling bekostiging personeel PO 2018-2019 en vaststelling bedragen voor ondersteuning van leerlingen in het PO en VO 2018-2019 (hierna: de Regeling). Artikel 37, vierde lid, van de Regeling bepaalt dat een dergelijke aanvraag uiterlijk op
15 september 2018 ontvangen dient te zijn en dat aanvragen die na die datum worden ontvangen, worden afgewezen.
3. Vast staat dat eiseres deze aanvraag op 22 november 2018 heeft ingediend en dat de minister aldus die aanvraag na 15 september 2018 heeft ontvangen. Daarom heeft de minister de aanvraag afgewezen. Volgens de minister biedt artikel 37, vierde lid, van de Regeling geen ruimte voor een belangafweging waarin de nadelige gevolgen van een afwijzing kunnen worden meegenomen.
Met deze regeling ontvangt een schoolbestuur op aanvraag bijzondere bekostiging ter ondersteuning. Elk schooljaar wordt er een bedrag beschikbaar gesteld. Voor het schooljaar 2018-2019 is een bedrag van € 5.000.000,-- beschikbaar gesteld. Per leerling kan een bedrag van maximaal € 4.000,-- per schooljaar worden toegekend. Voor het schooljaar 2018-2019 is het plafond bereikt en is het bedrag van € 5.000.000,-- over 1.264 leerlingen verdeeld. Het is daarom niet mogelijk om aanvragen die worden ontvangen ná de indieningstermijn in behandeling te nemen, aldus de minister.
4. Eiseres voert het volgende aan. De minister heeft ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. Bovendien zijn de nadelige gevolgen van het bestreden besluit, namelijk het onbekostigd blijven van daadwerkelijke verrichte bijzonder opvang, onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Door het bestreden besluit loopt eiseres een bedrag van € 138.461,38 aan bijzondere bekostiging mis. Dit bedrag komt overeen met het bedrag aan kosten die eiseres op jaarbasis kwijt is voor het in dienst houden van ongeveer 2,5 fte aan personeel dat zich volledig richt op de ondersteuning van leerlingen met een ernstige meervoudige beperking. Voor de extra ondersteuningsbehoefte van deze leerlingen is de normale bekostiging niet toereikend. Het bestreden besluit leidt tot begrotingstekorten bij eiseres over de boekjaren 2018 en 2019. Eiseres verwijst naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6699. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1383, heeft die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 37, vierde lid, van de Regeling is, gelet op het bepaalde in artikel 120, eerste lid, van de Wet op de expertisecentra, aan te merken als een algemeen verbindend voorschrift. Gelet op het dwingende karakter van het daarin bepaalde, is bij de toepassing ervan geen plaats voor een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin de nadelige gevolgen worden meegewogen. De aangevoerde nadelige gevolgen heeft de minister dan ook terecht niet meegewogen in het bestreden besluit. Evenmin is er om die reden strijd met het evenredigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2010, ECLI:RVS:2010:BM7124). De door eiseres ingeroepen uitspraken leiden niet tot een ander oordeel. In die zaak was immers een algemeen verbindend voorschrift van toepassing waarin niet expliciet was vermeld dat aanvragen die worden afgewezen na de gestelde datum worden afgewezen. In die zaak was, anders dan in het voorliggende geval, geen sprake van een fatale termijn.
6. Op de zitting heeft eiseres erop gewezen dat de minister heeft nagelaten eiseres een herinnering te sturen dat zij tijdig de aanvraag moet indienen. Dit is in strijd met de zorgvuldigheid, aldus eiseres. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Uit het bepaalde van artikel 37, vierde lid, van de Regeling volgt immers dat het de verantwoordelijkheid van eiseres is om tijdig een aanvraag in te dienen.
7. Het voorgaande betekent dat de minister de aanvraag van eiseres terecht heeft afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.D.M. Michael, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. J.A.W. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr. J.R. Leegsma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 20 maart 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.