ECLI:NL:RBDHA:2016:6699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 572
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bekostiging onderwijs voor eerste opvang vreemdelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een onderwijsinstelling, en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had aanvragen ingediend voor bijzondere bekostiging voor de eerste opvang van vreemdelingen in het schooljaar 2014-2015, maar deze aanvragen werden door de staatssecretaris afgewezen omdat ze te laat waren ingediend. Eiseres stelde dat de termijn voor indiening van de aanvragen niet fatale was en dat er geen onoverkomelijk probleem was ontstaan door de twee dagen te late indiening.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvragen had afgewezen op basis van de te late indiening. De rechtbank stelde vast dat artikel 44 van de Regeling bekostiging personeel PO 2014-2015 niet ondubbelzinnig aangaf dat het om een fatale termijn ging. De rechtbank vond dat de nadelige gevolgen van de afwijzing, namelijk het niet bekostigd blijven van de eerste opvang, onevenredig waren in verhouding tot het doel van de regeling. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen waarin de aanvraag inhoudelijk wordt beoordeeld.

Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/572

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juni 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. W. Brussee),
en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Albertz).

Procesverloop

Bij besluiten van 27 juli 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen voor bijzondere bekostiging voor eerste opvang vreemdeling 2014-2015 met betrekking tot zeven onder het gezag van eiseres vallende scholen afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2016.
Namens eiseres is [persoon 1] verschenen, bijgestaan door mr. W. Brussee.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor de bijzondere bekostiging van eerste opvang van vreemdelingen door haar scholen. De aanvraag is gebaseerd op artikel 44 van de Regeling bekostiging personeel PO 2014-2015 en aanpassing bedragen voor ondersteuning van leerlingen in het PO een VO 2014-2015 (hierna: Regeling). Het aanvraagformulier is ondertekend op 28 juni 2015 en op 30 juni 2015 verzonden. Het is op 1 juli 2015 door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) ontvangen.
2. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de aanvraag te laat is ingediend. Een aanvraag dient immers ingevolge artikel 44, vierde lid, van de Regeling binnen vier weken na de peildatum te zijn ingediend. De peildatum is in dit geval 1 juni 2015, zodat de uiterste datum van indiening in dit geval 29 juni 2015 was. Omdat de aanvraag eerst op 1 juli 2015 is ingediend is de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de in de Regeling gestelde termijn voor indiening een fatale termijn is. Bij overschrijding van deze termijn is, gelet op het dwingende karakter van artikel 44, vierde lid, van de Regeling, geen belangenafweging mogelijk, aldus verweerder.
3. Eiseres stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de termijn, neergelegd in artikel 44, vierde lid, van de Regeling, een fatale termijn in. Zij stelt dat zij voor haar scholen reeds vanaf 2010 bekostiging ontvangt voor deze doelgroep, eerste opvang van vreemdelingen en dat zij de aanvragen daarvoor steeds tijdig heeft ingediend tot april 2015. Eiseres ziet niet in welk onoverkomelijk probleem er voor verweerder ontstaat doordat in een reeks van jaren één aanvraag twee dagen te laat is ingediend. Voor de periode augustus tot en met november (met peildatum 1 oktober) 2015 heeft zij inmiddels ook weer – tijdig – een aanvraag ingediend. Zij ziet niet in waarom in een stelsel van periodieke aanvragen een te laat ingediende aanvraag niet kan worden recht getrokken in de volgende periode, al dan niet onder oplegging van een boete of geven van een waarschuwing.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 44 van de Regeling – voor zover thans van belang – luidt:
(…)
3. Het bevoegd gezag van een school waar de eerste opvang in het onderwijs wordt verzorgd voor tenminste 4 vreemdelingen die korter dan 1 jaar in Nederland verblijven, ontvangt op aanvraag bijzondere bekostiging voor personeel en aanvullende bekostiging voor materiële instandhouding.
4. De bijzondere en aanvullende bekostiging, bedoeld in het derde lid, heeft betrekking op een periode van vier maanden, met als peildata:
a. 1 oktober voor de periode augustus tot en met november;
b. 1 februari voor de periode december tot en met maart;
c. 1 juni voor de periode april tot en met juli.
Het bevoegd gezag dient ter verkrijging van de bijzondere en aanvullende bekostiging een aanvraag in die binnen vier weken na de peildatum door DUO moet zijn ontvangen.
(…)
7. Het bevoegd gezag ontvangt de beschikking uiterlijk binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag.
(…).
4.2.
In geschil is de vraag of artikel 44, vierde lid, laatste volzin, van de Regeling een fatale termijn behelst. De rechtbank is van oordeel dat een fatale termijn met dermate ernstige financiële gevolgen als hier aan de orde, te weten het niet bekostigd worden van door een school daadwerkelijk verleende eerste opvang van vreemdelingen, slechts kan worden aangenomen wanneer uit het voorschrift ondubbelzinnig blijkt dat het om een fatale termijn gaat of uitdrukkelijk is voorgeschreven dat overschrijding van de termijn leidt tot buiten behandeling laten dan wel afwijzing van de aanvraag.
Artikel 44, vierde lid, laatste volzin, van de Regeling is weliswaar dwingend geformuleerd, maar daarmee staat nog niet vast dat het een fatale termijn is en geen termijn van orde kan zijn. Ook een termijn van orde is immers in de regel dwingend geformuleerd. In de toelichting bij de Regeling is niets over het fatale karakter van artikel 44, vierde lid, laatste volzin, van de Regeling vermeld.
Eiseres heeft er terecht op gewezen dat in artikel 4, tweede lid, van het Besluit onderwijs aan vreemdelingen van 17 juli 2003 (Stb. 2003, 307), de voorganger van de Regeling, geldig tot 1 augustus 2007, expliciet is vermeld: “een overzicht dat na genoemde periode van vier weken wordt ingediend, wordt uitsluitend in behandeling genomen indien van een verschoonbare termijnoverschrijding sprake is.”
In artikel 44, vierde lid, van de Regeling is deze of een vergelijkbare aanduiding van het fatale karakter van de termijnbepaling niet opgenomen. Uit niets blijkt dat met het vervallen van genoemde zin is beoogd een nog strenger regiem te laten gelden, te weten een directe afwijzing van een te laat ingediende aanvraag, zelfs indien sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.
Voorts heeft eiseres er terecht op gewezen dat in de toelichting bij de Regeling voor een ander soort aanvragen, namelijk een aanvraag voor bijzondere bekostiging in bijzondere situaties (artikel 123, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs of artikel 120, tweede lid, van de Wet op de expertisecentra), wèl is vermeld dat aanvragen ontvangen na 1 juli 2015 worden afgewezen. Daarbij is tevens de reden vermeld, namelijk omdat deze aanvragen “gelet op de ingangsdatum bekostiging, niet leiden tot bekostiging in het schooljaar waarop de regeling van toepassing is.”
4.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen op de enkele grond dat de aanvraag te laat is ingediend. De rechtbank is verder van oordeel dat de nadelige gevolgen van het bestreden besluit, namelijk het geheel onbekostigd blijven van daadwerkelijk verrichte bijzondere opvang, onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doel, namelijk het efficiënt behandelen van de vele onderwijsbekostigingsaanvragen door verweerder.
4.4.
Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 44, vierde lid, van de Regeling en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen, waarbij de aanvraag inhoudelijk wordt beoordeeld en waarbij kan worden betrokken de vraag of de te late indiening gevolgen dient te hebben voor de omvang van de bekostiging, zoals bijvoorbeeld een weigering van de bekostiging over de periode dat de aanvraag te laat is ingediend.
4.5.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
4.6.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.