ECLI:NL:RBOBR:2019:7807

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2019
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
WR 19/010
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak met parketnummer 01.010935.18

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 maart 2019 een beslissing genomen over een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen de rechters die betrokken waren bij zijn strafzaak met parketnummer 01.010935.18. Het wrakingsverzoek werd ingediend omdat de verzoeker meende dat er sprake was van een objectieve schijn van partijdigheid. De verzoeker was niet tevreden met de waarnemend advocaat die hem vertegenwoordigde tijdens de zitting op 19 februari 2019, en stelde dat de rechters onterecht hadden geoordeeld over de complexiteit van de zaak en het verzoek tot aanhouding hadden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 14 maart 2019 waren de rechters niet aanwezig, maar hadden zij schriftelijk gereageerd en aangegeven niet te berusten in de wraking.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden die de verzoeker naar voren had gebracht. De rechtbank oordeelde dat de rechters op basis van de beschikbare informatie een inschatting hadden gemaakt van de belangen van de verzoeker en dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor een (schijn van) vooringenomenheid. De rechtbank benadrukte dat procedurele beslissingen in beginsel geen grond voor wraking vormen, tenzij deze onbegrijpelijk zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van de verzoeker voor partijdigheid van de rechters.

Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de rechters op een juiste wijze hadden gehandeld in de behandeling van de strafzaak. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANKOOST-BRABANT
Wrakingskamer
Zaaknummer : WR 19/010
Beslissing van 21 maart 2019
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: verzoeker,
tegen
mrs. L.G.J.M. van Ekert, T. Dompeling en J.O.Y. Elagab,
in hun hoedanigheid van rechter in de rechtbank Oost-Brabant bij de behandeling van de zaak met parketnummer: 01.010935.18,
hierna: de rechters.

1.Procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het proces-verbaal van de terechtzitting gehouden op 19 februari 2019;
  • de e-mail van mr. E.H. Bokhorst van 7 maart 2019;
  • de schriftelijke reactie van de rechters van 8 maart 2019;
  • het dossier in de hiervoor genoemde hoofdzaak.
1.2.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op
14 maart 2019. Verzoeker is verschenen. De rechters zijn niet verschenen. Uit hun schriftelijke reactie blijkt dat zij niet berusten in de wraking.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechters in de strafzaak met parketnummer 01.010935.18.
2.2.
Verzoeker betoogt, op de hierna onder punt 3 weergegeven gronden, dat er sprake is van objectieve schijn van partijdigheid.
2.3.
De rechters berusten niet in de wraking. Voor het verloop van de terechtzitting op 19 februari 2019 verwijzen de rechters naar het proces-verbaal. Voor het geval de wrakingskamer inhoudelijk kennis wil nemen van de zaak verwijzen de rechters naar het procesdossier.

3.De beoordeling

3.1.
Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering dient te worden beoordeeld of sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
De rechtbank constateert dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting op
19 februari 2019 niet blijkt dat de voorzitter heeft vastgesteld op welke rechter(s) het wrakingsverzoek betrekking heeft. Volgens dat proces-verbaal heeft verzoeker aansluitend op zijn opmerking dat hij niet begrijpt hoe de rechter de zaak kan voortzetten zonder zijn eigen advocaat, gesteld dat sprake is van vooringenomenheid. Tijdens de zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker die stelling toegelicht met de volgende feiten en omstandigheden.
3.3.
Voorafgaand aan de behandeling van zijn zaak heeft verzoeker niet zijn voorkeursadvocaat mr. C.H.J. van Dooijeweert voor de rechtszaal getroffen, maar haar kantoorgenoot mr. E.H. Bokhorst als waarnemend advocaat. Mr. Bokhorst verklaarde de zaak inhoudelijk te hebben voorbereid, maar uit niets bleek dat hij op de hoogte was van de afspraken die verzoeker en mr. Van Dooijeweert hadden gemaakt. Later is verzoeker gebleken dat er sprake was van een arbeidsconflict en dat mr. Bokhorst verzoeker als cliënt wilde houden.
In verband met de verhindering van mr. Van Dooijeweert is verzocht de behandeling van de strafzaak voor onbepaalde tijd aan te houden. De rechters hebben het verzoek tot aanhouding afgewezen. Daarbij hebben de rechters onder meer overwogen dat het om een simpele zaak zou gaan. De rechters hebben zich daarmee uitgelaten over de complexiteit van de zaak voordat de verdediging daarover het woord heeft kunnen voeren. Dit getuigt van vooringenomenheid. Vervolgens hebben de rechters door willen gaan met de inhoudelijke behandeling nadat verzoeker de waarnemend advocaat had ontslagen. Er kon dus geen verdediging plaatsvinden.
3.4.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6, eerste lid, EVRM en artikel 14, eerste lid, IVBPR dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze procespartij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid is bij de beoordeling van het wrakingsverzoek van belang.
3.5.
Tijdens de behandeling van de strafzaak van verzoeker hebben de rechters afwijzend beslist op het aanhoudingsverzoek. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de rechters de zitting hebben onderbroken om zich op het aanhoudingsverzoek te beraden. Na het hervatten van de zitting heeft de voorzitter het volgende medegedeeld:

De rechtbank wijst het aanhoudingsverzoek af. De feiten in de strafzaak zijn overzichtelijk en niet complex. Inhoudelijk is de zaak niet juridisch ingewikkeld. Voorts loopt de strafzaak al een poos. Verdachte is ter zitting aanwezig en wordt bijgestaan door een advocaat die zich inhoudelijk heeft voorbereid op de zaak. De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet in zijn verdedigingsbelangen wordt geschaad als de zaak vandaag inhoudelijk wordt behandeld.”
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat een beslissing op een aanhoudingsverzoek moet worden aangemerkt als een procedurele beslissing. Procedurele beslissingen vormen in beginsel geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende grond oplevert voor het oordeel dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
3.7.
Zoals tijdens de behandeling is gebleken legt verzoeker niet alleen de procedurele beslissing aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag, maar tevens de uitlatingen die de voorzitter in dat verband heeft gedaan over de complexiteit van de strafzaak. De rechtbank stelt vast dat de rechters dienden te beoordelen of de behandeling van de strafzaak al dan niet diende te worden aangehouden vanwege de afwezigheid van de voorkeursadvocaat van verzoeker.
De rechters hebben de zitting onderbroken om daarover in raadkamer overleg te voeren. Zij hebben de behandeling vervolgens hervat waarna de voorzitter de gezamenlijke beslissing van de rechters kenbaar heeft gemaakt. Het wrakingsverzoek richt zich dan ook niet alleen tegen de voorzitter, maar tegen alle leden van de meervoudige kamer.
De rechters hebben aan de hand van dat wat op dat moment voorhanden was, zoals de inhoud van het strafdossier, een inschatting gemaakt van de belangen van verzoeker en van de vraag of deze zouden worden geschaad indien de behandeling op dat moment zou worden vervolgd. De mededeling van de voorzitter over de overzichtelijkheid van de feiten, het niet complex zijn daarvan en het juridisch niet ingewikkelde karakter van de zaak heeft op die inschatting betrekking. De mededelingen zijn gebaseerd op het moment van voor aanvang van de inhoudelijke behandeling. Er zijn geen uitspraken gedaan over de (mogelijke) inhoud van de opmerkingen/bezwaren van de verdediging. Verder zijn de rechters uitgegaan van de juistheid van de mededeling van de waarnemend advocaat dat deze zich inhoudelijk op de zaak had voorbereid. De rechters mochten ook uitgaan van de juistheid van die mededeling. Zij hadden immers geen aanwijzingen dat die mededeling onjuist was. De mededelingen leveren geen zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de rechters jegens verzoeker een (schijn van) vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker daarover bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.8.
Ten slotte stelt verzoeker dat de rechters de behandeling door hebben willen laten gaan zonder dat verdediging kon plaatsvinden. De rechtbank overweegt dat de waarnemend advocaat verklaard heeft de zaak inhoudelijk te hebben voorbereid. De rechters hebben mede daarom geoordeeld dat de verdedigingsbelangen van verzoeker niet zouden worden geschaad als de zaak inhoudelijk zou worden behandeld. Pas na de afwijzing van het verzoek tot aanhouding is de waarnemend advocaat door verzoeker ontslagen zodat hij uiteindelijk - en mede door eigen toedoen - zonder deskundige juridische bijstand in de zaal zat. Deze gang van zaken levert niet een zwaarwegende aanwijzing op voor het oordeel dat de rechters jegens verzoeker een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verzoeker daaromtrent bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
3.9.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat de bij verzoeker ontstane vrees voor partijdigheid van de rechters naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat er geen grond is voor wraking.
Dit betekent dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank,
wijst het verzoek tot wraking van mrs. L.G.J.M. van Ekert, T. Dompeling en J.O.Y. Elagab af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, mrs. B.C.W. Geurtsen-van Eeden en C.A. Mandemakers, leden, en in het openbaar uitgesproken op
21 maart 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.