In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 maart 2019 een beslissing genomen over een wrakingsverzoek van een verzoeker tegen de rechters die betrokken waren bij zijn strafzaak met parketnummer 01.010935.18. Het wrakingsverzoek werd ingediend omdat de verzoeker meende dat er sprake was van een objectieve schijn van partijdigheid. De verzoeker was niet tevreden met de waarnemend advocaat die hem vertegenwoordigde tijdens de zitting op 19 februari 2019, en stelde dat de rechters onterecht hadden geoordeeld over de complexiteit van de zaak en het verzoek tot aanhouding hadden afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 14 maart 2019 waren de rechters niet aanwezig, maar hadden zij schriftelijk gereageerd en aangegeven niet te berusten in de wraking.
De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de feiten en omstandigheden die de verzoeker naar voren had gebracht. De rechtbank oordeelde dat de rechters op basis van de beschikbare informatie een inschatting hadden gemaakt van de belangen van de verzoeker en dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor een (schijn van) vooringenomenheid. De rechtbank benadrukte dat procedurele beslissingen in beginsel geen grond voor wraking vormen, tenzij deze onbegrijpelijk zijn. De rechtbank concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van de verzoeker voor partijdigheid van de rechters.
Uiteindelijk werd het wrakingsverzoek afgewezen, en de rechtbank oordeelde dat de rechters op een juiste wijze hadden gehandeld in de behandeling van de strafzaak. De beslissing werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.