Uitspraak
1.De procedure
- het tussenvonnis van 14 november 2018;
- het proces-verbaal van comparitie van 16 april 2019.
2.Het geschil
echtscheidingsconvenant” en een “
aanvullend echtscheidingsconvenant” gesloten (hierna gezamenlijk te noemen: het convenant). In het convenant hebben partijen onder meer een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgelegd. Daarbij hanteren zij - zo begrijpt de rechtbank - de datum 28 april 2016 als peildatum voor de omvang én waardering van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.De beoordeling
De vernietiging van de verdeling
behoorde te ontvangenin vergelijking met wat deze deelgenoot bij de feitelijke verdeling
daadwerkelijk heeft ontvangen. Aan de maatstaf van benadeling van meer dan een kwart is voldaan, indien het door een deelgenoot geleden nadeel meer bedraagt dan een vierde van hetgeen deze deelgenoot toekomt uit de gemeenschap, uitgaande van de werkelijke waarde (op de peildatum) van de verdeelde goederen en schulden.
behoorden te ontvangen:
toebedeeld” voor de herinrichting van haar woning. De vrouw heeft dit betwist en in het convenant is in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geen melding gemaakt van de toedeling van genoemd bedrag aan de vrouw. De rechtbank passeert daarom deze blote stelling van de man.
afkoopwaardevan de ASR-polis per de peildatum als uitgangspunt hebben genomen. Daarmee zijn partijen - zij het fictief - uitgegaan van daadwerkelijke uitkering van de waarde op die datum. Ook indien dan - zoals in casu - niet feitelijk wordt afgekocht, impliceert het in aanmerking nemen van een afkoopwaarde een waardering van het belaste vermogensbestanddeel op de peildatum. Dit brengt mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering, ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dát tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde (vgl. Hoge Raad 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:281 en Hoge Raad 24-02-2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095). De man stelt zich dan ook terecht op het standpunt, dat bij de verdeling rekening had moeten worden gehouden met de belastinglatentie en de revisierente.
daadwerkelijk ontvangen:
de activavan de gemeenschap genoemd in het schema in 3.6, zal de rechtbank de wijze van verdeling gelasten zoals in dat schema is weergegeven. Ten aanzien van
de passivavan de gemeenschap genoemd in het schema (vooralsnog bestaande uit de Rabo-schuld van € 54.000,- en de niet nader door partijen gespecificeerde overige schulden tot het totaalbedrag van € 61.552,-) zal de rechtbank bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is. De man zal deze schulden wel als eigen schulden moeten voldoen. Dat was al het uitgangspunt van de (te vernietigen) verdeling in het convenant en de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in de hernieuwde verdeling anders over te oordelen. Dit leidt tot de volgende voorlopige opstelling:
€ 44.238,-). Ieder van partijen moet per saldo de helft daarvan dragen, zijnde een bedrag van € 33.388,-. De man draagt volgens het schema een bedrag van € 22.538,-, zodat hij met
€ 10.850,- is overbedeeld. Dat bedrag dient hij in beginsel aan de vrouw te betalen.
het in 3.11 genoemde punt 1als volgt.
het in 3.11 genoemde punt 2voorop, dat de man geen vergoeding van de vrouw vordert van een deel van de door hem betaalde woonlasten. Zijn belang bij dit punt is er kennelijk enkel in gelegen, dat hij hiermee zijn benadeling nader wilde onderbouwen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen rond de ASR-polis volgt al dat de man is benadeeld voor meer dan een vierde. De rechtbank heeft ook al geconcludeerd dat de verdeling vernietigd zal worden. Tegen deze achtergrond heeft de man geen belang (meer) bij een verder beoordeling van zijn stellingen rond de woonlasten.
het in 3.11 genoemde punt 3als volgt.
het in 3.11 genoemde punt 4. De man grondt zijn stelling op artikel 4.6 van het convenant. Daarin hebben partijen vastgelegd:
De voormelde Volkswagen Caddy wordt in gebruik afgestaan aan de vrouw. De man voldoet de leasetermijnen. De kosten van onderhoud en brandstof komen voor rekening van de vrouw. […]”
dit in 3.11 genoemde punt 5als volgt.
het in 3.11 genoemde punt 6.
4.De beslissing
22 januari 2020voor het nemen van een akte door de man over hetgeen is vermeld onder 3.22 en 3.24, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen;