ECLI:NL:RBOBR:2019:7785

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2019
Publicatiedatum
15 mei 2020
Zaaknummer
C/01/338434 / HA ZA 18-632
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herverdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding met dwaling

In deze zaak gaat het om de vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen ex-echtgenoten, die in een convenant de verdeling hadden vastgelegd. De man stelt dat hij heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld, zoals bedoeld in artikel 3:196 BW. De rechtbank onderzoekt eerst wat partijen volgens het convenant behoorden te ontvangen en wat zij daadwerkelijk hebben ontvangen. De rechtbank concludeert dat de man inderdaad voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld en vernietigt de verdeling. Vervolgens verdeelt de rechtbank de gemeenschap opnieuw, waarbij de man enkele door hem gestelde nagekomen schulden nader moet toelichten.

De procedure begon met een tussenvonnis van 14 november 2018 en een comparitie op 16 april 2019. De ex-echtgenoten waren in algehele gemeenschap van goederen getrouwd, maar dit huwelijk is ontbonden op 26 mei 2016. In het convenant dat op 22 juli 2016 werd gesloten, hebben zij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgelegd, met als peildatum 28 april 2016. De man vordert vernietiging van de verdeling, omdat hij stelt dat hij heeft gedwaald over de waarde van de ASR-polis en dat de vrouw een te verdelen goed heeft verzwegen.

De rechtbank oordeelt dat de man, rekening houdend met fiscale aspecten, inderdaad benadeeld is en dat de verdeling vernietigd moet worden. De rechtbank legt een nieuwe verdeling op, waarbij de man een bedrag van € 16.150,- van de vrouw moet ontvangen. De rechtbank houdt rekening met de schulden en de afspraken die in het convenant zijn gemaakt, maar wijst ook enkele vorderingen van de man af, omdat deze niet voldoende zijn onderbouwd of niet meer relevant zijn na de vernietiging van de verdeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/338434 / HA ZA 18-632
Vonnis van 24 december 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. I.E. van der Bijl te Haarlem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. R.E. Temmen te Bergen op Zoom.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 november 2018;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 april 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
In deze zaak speelt kort gezegd het volgende. Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar getrouwd geweest. Dit huwelijk is bij beschikking van 26 mei 2016 ontbonden. De beschikking is op 26 juli 2016 ingeschreven in de daarvoor bestemde registers.
Partijen hebben op 22 juli 2016 een “
echtscheidingsconvenant” en een “
aanvullend echtscheidingsconvenant” gesloten (hierna gezamenlijk te noemen: het convenant). In het convenant hebben partijen onder meer een verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgelegd. Daarbij hanteren zij - zo begrijpt de rechtbank - de datum 28 april 2016 als peildatum voor de omvang én waardering van de huwelijksgoederengemeenschap.
Volgens de man moet deze verdeling echter worden vernietigd. De man stelt namelijk dat hij heeft gedwaald en dat hij daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld (als bedoeld in artikel 3:196 BW). Daarnaast stelt de man dat de vrouw een te verdelen goed heeft verzwegen, zodat zij de waarde van dat goed aan de man verbeurt. Ten slotte is volgens de man sprake van nagekomen verrekenposten, die de vrouw (gedeeltelijk) aan hem moet vergoeden.
2.2.
De man vordert daarom na wijziging van eis, samengevat:
Primair:
I. vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant en de aanvulling daarop;
II. vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, echter uitsluitend voor wat betreft de bijdrage van de vrouw in de schulden en/of lasten van de voormalige echtelijke woning;
III. een verklaring voor recht dat de man in verband met de verdeling is onderbedeeld met een bedrag van € 64.647,-;
IV. veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen € 52.239,- in verband met de (gedeeltelijke) vernietiging van de verdeling, te vermeerderen met wettelijke rente;
V. veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen € 5.100,- in verband met de door de vrouw verzwegen ING-rekening, te vermeerderen met wettelijke rente;
VI. veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen € 16.039,39 in verband met de Volkswagen Caddy, te vermeerderen met wettelijke rente;
VII. veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen € 2.258,70 in verband met de schuld aan Wehkamp, te vermeerderen met wettelijke rente;
VIII. veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen € 6.573,- in verband met de aanslag Inkomstenbelasting 2016, te vermeerderen met wettelijke rente;
IX. met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente;
Subsidiair:
X. wijziging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zoals vastgelegd in het echtscheidingsconvenant en de aanvulling daarop in die zin, dat de bijdrage van de vrouw in de gezamenlijke schulden wordt vastgesteld op € 51.329,-, zodat de vrouw nog een bedrag van € 38.921,- aan de man moet voldoen;
XI. wijziging van de verdeling in die zin, dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in de volledige lasten van de voormalig echtelijke woning, dan wel de eigenaarslasten van die woning, van 28 april 2016 tot 9 mei 2018;
XII. veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen € 38.921,- in verband met het gewijzigd aandeel van de vrouw in de huwelijkse schulden;
XIII. veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen € 18.629,09 in verband met de naheffing van de afkoop van de ASR-polis, te vermeerderen met wettelijke rente;
XIV. veroordeling van de vrouw om aan de man te betalen € 2.010,- in verband met de advocaatkosten die zijn gemaakt ten behoeve van de reductie van de Rabobank-schuld, te vermeerderen met wettelijke rente;
XV. met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
2.3.
De vrouw voert hiertegen verweer.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

De vernietiging van de verdeling

3.1.
De vorderingen onder I t/m IV houden verband met de vernietiging van de verdeling en de hernieuwde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen.
Hierbij is allereerst aan de orde de vraag of sprake is van benadeling voor meer dan een vierde, zoals bedoeld in artikel 3:196 BW. Volgens dat artikel is een verdeling vernietigbaar indien een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde is benadeeld (lid 1). De benadeelde deelgenoot wordt vermoed in deze zin te hebben gedwaald indien een benadeling voor meer dan een vierde is bewezen (lid 2). Voor de beoordeling of benadeling heeft plaatsgehad, worden de goederen en schulden geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling (lid 3).
Verder geldt voor de berekening van de vereiste benadeling (van meer dan een vierde) het volgende. Er moet gekeken worden naar wat de benadeelde deelgenoot per saldo (goederen minus schulden) uit de gemeenschap
behoorde te ontvangenin vergelijking met wat deze deelgenoot bij de feitelijke verdeling
daadwerkelijk heeft ontvangen. Aan de maatstaf van benadeling van meer dan een kwart is voldaan, indien het door een deelgenoot geleden nadeel meer bedraagt dan een vierde van hetgeen deze deelgenoot toekomt uit de gemeenschap, uitgaande van de werkelijke waarde (op de peildatum) van de verdeelde goederen en schulden.
3.2.
De rechtbank komt op basis van het convenant tot de volgende (verkorte) schematische weergave van hetgeen partijen per saldo uit de gemeenschap
behoorden te ontvangen:
vermogensbestanddeel
Toedeling aan man/ draagplicht man
Toedeling aan vrouw/ draagplicht vrouw
Onderneming
€ 8.972,-
Harley Davidson motor
€ 7.500,-
Bang & Olufsen installatie
€ 4.000,-
Volkswagen Caddy
€ 13.538,-
ASR-polis
€ 52.000,-
schuld aan Rabobank
-/- € 60.000,-
overige schulden
-/- € 30.776,-
-/- € 30.776,-
-----------------
-----------------
Saldo
-/- € 18.304,-
-/- € 17.238,-
3.3.
Bij dit schema speelt het volgende. Tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen behoorden meer goederen dan de in het schema uitdrukkelijk genoemde goederen, waaronder de echtelijke woning. In het convenant is ten aanzien van de woning opgenomen dat die zal worden verkocht, dat een overwaarde bij helfte tussen partijen zal worden gedeeld en dat een eventuele restschuld voor rekening van partijen komt ieder voor de helft. De woning is vervolgens op 9 mei 2018 volledig eigendom van de man geworden. De man stelt enkel dat partijen geen bod hebben ontvangen dat hoger was dan de hypothecaire geldlening. De vrouw heeft dat niet betwist. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de waarde van de woning wegvalt tegen de hypothecaire geldschuld, zodat de woning geen over- of onderwaarde had. Bij de beoordeling van het voorliggende geschil - en de daarbij te maken berekeningen - kan de rechtbank de waarde van de woning én de hypotheekschuld daarom buiten beschouwing laten.
Datzelfde geldt voor de overige goederen die wel in het convenant, maar niet in het schema staan vermeld. Partijen hebben in het convenant geen concrete waardes bij de betreffende goederen vermeld. Zij hebben volgens het convenant deze goederen wel verdeeld, maar zonder dat dit tot enige onderlinge verrekening van de waarde ervan heeft geleid. Partijen hebben bovendien niet gesteld dat deze goederen een waarde vertegenwoordigen, waarmee in deze procedure rekening moet worden gehouden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat deze goederen geen waarde vertegenwoordigen, zodat daarmee in dit schema en in het navolgende geen rekening hoeft te worden gehouden.
Ten slotte stelt de man in de dagvaarding dat aan de vrouw een bedrag van € 4.500,- is “
toebedeeld” voor de herinrichting van haar woning. De vrouw heeft dit betwist en in het convenant is in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geen melding gemaakt van de toedeling van genoemd bedrag aan de vrouw. De rechtbank passeert daarom deze blote stelling van de man.
3.4.
Vervolgens is aan de orde de vraag wat de man daadwerkelijk per saldo uit de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen.
De man stelt onder meer dat hij heeft gedwaald omtrent de waarde van de ASR-polis en ter onderbouwing daarvan voert de man het volgende aan. Partijen zijn bij de verdeling in het convenant ervan uitgegaan dat deze polis een afkoopwaarde had van ongeveer € 52.000,-. De man wijst er hierbij op, dat de ASR-polis blijkens het convenant juist aan hem is toegedeeld, zodat hij daarmee de schuld aan de Rabobank van € 60.000,- zou kunnen aflossen. Bij daadwerkelijke afkoop van de polis ten tijde van het sluiten van het convenant zou volgens de man echter 72% (52% inkomstenbelasting plus 20% revisierente) van de afkoopwaarde verloren gaan. De man rekent daarom met een netto-afkoopwaarde (afgerond op hele euro’s) van € 14.766,-. Partijen hebben dit fiscale aspect volgens de man miskend. Door het fiscale aspect zou er bij daadwerkelijke afkoop dus veel te weinig overblijven van de polis om de aflossing van de schuld van de Rabobank te kunnen realiseren. De man heeft daarom de schuld aan de Rabobank, die uiteindelijk is verlaagd naar een bedrag van € 54.000,-, volledig afgelost met fondsen vanuit zijn onderneming.
De vrouw brengt op dit punt het volgende als haar verweer naar voren. Dat de afkoopwaarde van de polis lager is dan het bedrag waarmee in het convenant rekening is gehouden, is geen omstandigheid die een beroep op dwaling kan rechtvaardigen. De man heeft een eigen bedrijf en is prima op de hoogte van het feit dat aan een dergelijke polis fiscale aspecten zijn verbonden. De vrouw betwist daarom dat de man geen weet had van de fiscale consequenties. Ter zitting merkt de vrouw nog op dat de man financieel inzicht had, dat hij het voortouw nam bij het opstellen van de stukken. De vrouw acht het ongeloofwaardig dat de man de financiële/fiscale aspecten niet overzag.
3.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil, dat zij bij de verdeling zoals die in het convenant is neergelegd, de
afkoopwaardevan de ASR-polis per de peildatum als uitgangspunt hebben genomen. Daarmee zijn partijen - zij het fictief - uitgegaan van daadwerkelijke uitkering van de waarde op die datum. Ook indien dan - zoals in casu - niet feitelijk wordt afgekocht, impliceert het in aanmerking nemen van een afkoopwaarde een waardering van het belaste vermogensbestanddeel op de peildatum. Dit brengt mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen belastingvordering, ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dát tijdstip uitgekeerde afkoopwaarde (vgl. Hoge Raad 23-02-2018, ECLI:NL:HR:2018:281 en Hoge Raad 24-02-2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095). De man stelt zich dan ook terecht op het standpunt, dat bij de verdeling rekening had moeten worden gehouden met de belastinglatentie en de revisierente.
De vrouw heeft niet weersproken de stellingen van de man dat ten tijde van het sluiten van het convenant (nog geen drie maanden na de tussen partijen overeengekomen peildatum) in dit geval moet worden gerekend met een belastingpercentage van 52% en een revisierente van 20%.
De rechtbank concludeert dat de waarde van de ASR-polis in de verdeling moet worden meegenomen voor het door de man genoemde bedrag van € 14.766,-.
3.6.
Als rekening wordt gehouden met het fiscale aspect rond de ASR-polis en met de hiervoor genoemde verlaging van de Rabobank-schuld, heeft de man per saldo vanuit de gemeenschap
daadwerkelijk ontvangen:
vermogensbestanddeel
Toedeling aan man/draagplicht man
Toedeling aan vrouw/draagplicht vrouw
Onderneming
€ 8.972,-
Harley Davidson motor
€ 7.500,-
Bang & Olufsen installatie
€ 4.000,-
Volkswagen Caddy
€ 13.538,-
ASR-polis
€ 14.766,-
schuld aan Rabobank
-/- € 54.000,-
overige schulden
-/- € 30.776,-
-/- € 30.776,-
-----------------
-----------------
Saldo
-/- € 49.538,-
-/- € 17.238,-
3.7.
Waar het de bedoeling van partijen was om de huwelijksgoederengemeenschap zodanig te verdelen dat de man per saldo een waarde van minus € 18.304,- zou toekomen, blijkt dat daadwerkelijk minus € 49.538,- te zijn. De benadeling van de man bedraagt daarmee € 31.234,- en dat is ruim meer dan een vierde van het bedrag van € 49.538,-. Ingevolge artikel 3:196 lid 2 BW wordt de man daarom vermoed omtrent de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden te hebben gedwaald. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om dit vermoeden te ontzenuwen. De door haar geschetste omstandigheid dat de man een eigen bedrijf heeft, brengt niet met zich dat hij ten tijde van de verdeling op de hoogte moet zijn geweest van de fiscale consequenties van de afkoop van een beleggingspolis. De vrouw licht niet toe waarop zij verder haar stelling baseert dat de man de fiscale aspecten wel overzag. De inhoud van het convenant wijst erop dat de man daarvan juist niet op de hoogte was. In het convenant zijn partijen er immers uitdrukkelijk van uitgegaan, dat de (afkoopwaarde van de) polis diende om de schuld aan de Rabobank te voldoen en zij hielden er in het convenant rekening mee dat die schuld ongeveer € 60.000,- zou bedragen. Het bedrag dat de man bij daadwerkelijke afkoop van de polis zou ontvangen, zou deze schuld lang niet dekken. Partijen hebben in het convenant geen regeling opgenomen voor de situatie dat de man de schuld aan de Rabobank niet met de (afkoop van) de ASR-polis zou kunnen voldoen. Daar komt bij dat alleen als wordt uitgegaan van de bruto-afkoopwaarde van de polis, er een - zo goed als - gelijke verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tot stand komt (zoals hiervoor in het schema in 3.2 is berekend). Dat is niet het geval wanneer rekening wordt gehouden met de belastinglatentie en de revisierente.
Tegen deze achtergrond heeft de vrouw onvoldoende gemotiveerd gesteld dat de man op de hoogte was van de fiscale consequenties rond de afkoopwaarde van de ASR-polis.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van de man op vernietiging van de verdeling slaagt. Zijn vordering onder I ligt voor toewijzing gereed. De rechtbank merkt hierbij op dat deze vernietiging van de verdeling er niet toe leidt dat de gehele regeling uit het convenant is vernietigd. Enkel de daarin door partijen neergelegde verdeling zal worden vernietigd op grond van artikel 3:196 BW. Voor het overige blijven de in het convenant neergelegde afspraken tussen partijen in stand.
3.9.
Met toewijzing van de vordering onder I, ziet de rechtbank geen belang (meer) van de man bij toewijzing van zijn vordering onder II, die daarom zal worden afgewezen. Datzelfde geldt voor de vordering onder III. Ook daarbij licht de man niet toe welk afzonderlijk belang hij heeft bij toewijzing ervan, indien de rechtbank overgaat tot vernietiging van de verdeling.
De hernieuwde verdeling
3.10.
Als gevolg van de vernietiging, zal de huwelijksgoederengemeenschap van partijen opnieuw verdeeld moeten worden. Daarbij neemt de rechtbank als uitgangspunt een per saldo gelijke verdeling van de gemeenschap over de man en de vrouw. Redenen om daarvan af te wijken zijn gesteld noch gebleken. Voor wat betreft
de activavan de gemeenschap genoemd in het schema in 3.6, zal de rechtbank de wijze van verdeling gelasten zoals in dat schema is weergegeven. Ten aanzien van
de passivavan de gemeenschap genoemd in het schema (vooralsnog bestaande uit de Rabo-schuld van € 54.000,- en de niet nader door partijen gespecificeerde overige schulden tot het totaalbedrag van € 61.552,-) zal de rechtbank bepalen dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is. De man zal deze schulden wel als eigen schulden moeten voldoen. Dat was al het uitgangspunt van de (te vernietigen) verdeling in het convenant en de rechtbank ziet geen aanleiding om daar in de hernieuwde verdeling anders over te oordelen. Dit leidt tot de volgende voorlopige opstelling:
vermogensbestanddeel
Toedeling aan man/draagplicht man
Toedeling aan vrouw/
draagplicht vrouw
Onderneming
€ 8.972,-
Harley Davidson motor
€ 7.500,-
Bang & Olufsen installatie
€ 4.000,-
Volkswagen Caddy
€ 13.538,-
ASR-polis
€ 14.766,-
schuld aan Rabobank
-/- € 27.000,-
-/- € 27.000,-
overige schulden
-/- € 30.776,-
-/- € 30.776,-
-----------------
-----------------
Saldo
-/- € 22.538,-
-/- € 44.238,-
3.10.1.
Om tot een per saldo gelijke verdeling van de gemeenschap te komen, zou de man een bedrag van in totaal € 10.850,- aan de vrouw moeten betalen wegens overbedeling. De gemeenschap kent immers per saldo een waarde van -/- € 66.776,- (-/- € 22.538,- + -/-
€ 44.238,-). Ieder van partijen moet per saldo de helft daarvan dragen, zijnde een bedrag van € 33.388,-. De man draagt volgens het schema een bedrag van € 22.538,-, zodat hij met
€ 10.850,- is overbedeeld. Dat bedrag dient hij in beginsel aan de vrouw te betalen.
3.10.2.
De man heeft echter de schuld aan de Rabobank en de overige schulden volledig afbetaald. Met betrekking tot het door de vrouw te dragen gedeelte van de overige schulden (€ 30.776,-), zijn partijen in artikel 2.2 van het convenant een betalingsregeling overeengekomen. Die betalingsregeling betreft niet de verdeling, wordt niet geraakt door de vernietiging van de verdeling en geldt dus nog steeds. Met betrekking tot de door de man afgeloste schuld aan de Rabobank resteert nog een regresvordering van de man op de vrouw van € 27.000,-.
3.10.3.
De rechtbank concludeert daarom vooralsnog dat de vrouw in verband met de vernietiging van de verdeling, de daarop volgende hernieuwde verdeling en de al afgeloste schulden door de man in ieder geval nog een bedrag van € 16.150,- aan de man moet betalen (€ 27.000,- minus € 10.850).
3.11.
Volgens de man moet echter ook rekening worden gehouden met de volgende punten, die het door de vrouw aan de man te betalen bedrag nog zouden kunnen verhogen.
de in het convenant opgenomen bijdrage van de vrouw in de gemeenschapsschulden;
de in het convenant opgenomen bijdrage van de vrouw in de woonlasten;
de advocaatkosten in verband met het verlagen van de schuld van partijen aan de Rabobank;
de kosten van de geleasete Volkswagen Caddy (bijtelling, verzekering en wegenbelasting);
de schuld aan Wehkamp;
de aanslag inkomstenbelasting 2016.
De rechtbank zal deze punten hierna achtereenvolgens bespreken.
De bijdrage van de vrouw in de gemeenschapsschulden
3.12.
De man brengt als eerste naar voren dat in het convenant is opgenomen dat de vrouw hem de helft van de schulden voldoet in maandelijkse termijnen van € 214,-, gedurende 12 jaar, ingaande op 1 juli 2016. Dit komt neer op een uiteindelijke betaling van € 30.816,-. De man stelt dat de door de vrouw te betalen maandelijkse termijnen worden verrekend met de alimentatie die de man maandelijks aan de vrouw moet betalen. Dit heeft fiscale consequenties, die er volgens de man toe leiden dat de vrouw feitelijk slechts € 107,- per maand aflost op de schulden. Dit fiscale aspect hebben partijen bij het sluiten van het convenant over het hoofd gezien, aldus de man.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat de vrouw haar deel van de schulden aflost op de wijze zoals beschreven in het convenant. Het is de eigen keuze van de man geweest om de maandelijks door de vrouw te betalen termijnen te verrekenen met de alimentatie. Het door de man genoemde fiscale aspect gaat buiten de vrouw om en de consequenties daarvan zijn voor de man, aldus de vrouw.
3.13.
De rechtbank overweegt met betrekking tot
het in 3.11 genoemde punt 1als volgt.
In het convenant zijn partijen ervan uitgegaan dat er naast de schuld aan de Rabobank nog overige gemeenschapsschulden zijn tot een totaalbedrag van € 61.434,-. Partijen zijn in het convenant overeengekomen dat de man deze schulden voldoet en dat de vrouw de helft daarvan (een bedrag van € 30.776,-) in maandelijkse termijnen van € 214,- aan de man zal voldoen middels verrekening met de door haar van de man te ontvangen alimentatie. Naar het oordeel van de rechtbank behelst dit onderdeel van het convenant in wezen een betalingsregeling tussen partijen, die betrekking heeft op de betaling door de vrouw van haar aandeel in de gemeenschapsschulden, die de man - ondertussen kennelijk volledig - heeft voldaan. Met de maandelijkse betalingsverplichting van € 214,- voldoet de vrouw dus in wezen de regresvordering die de man op haar heeft, nu hij ook het gedeelte heeft voldaan van het bedrag van € 61.434,- aan schulden dat de vrouw aangaat.
Deze betalingsregeling wordt niet geraakt door de vernietiging van de verdeling zelf op grond van de specifieke dwalingsregeling van artikel 3:196 BW. Op de betalingsregeling is daarom de algemene dwalingsregeling uit artikel 6:228 BW van toepassing. De rechtbank begrijpt de man aldus, dat hij zich beroept op de wederzijdse dwaling als bedoeld in het eerste lid onder c van dat artikel. Daaruit volgt dat de tussen partijen gesloten betalingsregeling op grond van dwaling kan worden vernietigd, indien de vrouw bij het sluiten ervan van dezelfde onjuiste veronderstelling als de man is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de man daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
Binnen dit kader schieten de stellingen van de man tekort. Vanuit het gezichtspunt van de vrouw geldt dat zij daadwerkelijk maandelijks € 214,- aan de man betaalt. Dit bedrag wordt immers geheel in mindering gebracht op de maandelijkse alimentatie van de man waar zij recht op heeft. Daarom kan niet worden gezegd dat de onjuiste fiscale voorstelling van zaken ook voor de vrouw invloed heeft gehad op de inhoud van de overeenkomst. De voor de man geldende fiscale consequenties die aan de betalingsregeling zijn verbonden, vallen daarom buiten de dwalingsregeling.
De conclusie is dat er ten aanzien van de gemeenschapsschulden tot het genoemde bedrag van € 30.776,- geen andere betalingsverplichting van de vrouw aan de man zal worden aangenomen, dan opgenomen in de betalingsregeling uit het convenant. De rechtbank benadrukt dat deze betalingsregeling, met als onderdeel een verrekeningsbevoegdheid van de man, dus zal blijven gelden.
De woonlasten
3.14.
De man brengt als tweede punt naar voren dat hij alle lasten van de gezamenlijke woning heeft voldaan in de periode vanaf 28 april 2016 tot aan de datum waarop hij volledig eigenaar van de woning is geworden op 9 mei 2018. Het is niet zo dat de vrouw moet gaan meebetalen aan deze lasten, maar het speelt volgens de man wel mee bij de berekening in het kader van het beroep van de man op benadeling voor meer dan een vierde.
De vrouw heeft onder verwijzing naar het convenant de stellingen van de man betwist.
3.15.
De rechtbank stelt met betrekking tot
het in 3.11 genoemde punt 2voorop, dat de man geen vergoeding van de vrouw vordert van een deel van de door hem betaalde woonlasten. Zijn belang bij dit punt is er kennelijk enkel in gelegen, dat hij hiermee zijn benadeling nader wilde onderbouwen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen rond de ASR-polis volgt al dat de man is benadeeld voor meer dan een vierde. De rechtbank heeft ook al geconcludeerd dat de verdeling vernietigd zal worden. Tegen deze achtergrond heeft de man geen belang (meer) bij een verder beoordeling van zijn stellingen rond de woonlasten.
De conclusie is dat de rechtbank bij de hernieuwde verdeling ook met dit punt geen rekening hoeft te houden.
De advocaatkosten
3.16.
De man brengt als derde punt naar voren, dat hij advocaatkosten heeft moeten maken om de schuld van partijen aan de Rabobank gereduceerd te krijgen van € 251.030,37 naar € 54.000,-. Partijen hebben gezamenlijk opdracht aan de advocaat gegeven. Subsidiair voert de man deze advocaatkosten op als een tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende schuld, omdat de kosten daaraan zijn toe te rekenen.
De vrouw betwist dat sprake is van een gezamenlijke opdracht aan de advocaat. Verder stelt zij dat de man een verkeerde voorstelling van zaken schetst, wanneer hij stelt dat de Rabo-schuld met hulp van een advocaat is gereduceerd. Het is volgens de vrouw onduidelijk waar de opgevoerde advocaatkosten voor gemaakt zijn.
3.17.
De rechtbank overweegt met betrekking tot
het in 3.11 genoemde punt 3als volgt.
De man kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat partijen gezamenlijk opdrachtgever zijn. De man heeft die stelling pas ter zitting ingenomen in reactie op de verklaring van de vrouw dat de advocaatkosten tijdens het huwelijk van de gezamenlijke rekening van partijen zijn betaald. Dat enkele feit brengt echter niet met zich dat sprake is van een gezamenlijke opdracht. Ook ziet de rechtbank in de stellingen van de man onvoldoende gronden om de advocaatkosten van na het huwelijk aan de huwelijksgoederengemeenschap toe te rekenen. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat onduidelijk is waarvoor de opgevoerde advocaatkosten precies zijn gemaakt. De producties die de man ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd, bieden onvoldoende duidelijkheid over de aard en inhoud van de werkzaamheden die de advocaat heeft uitgevoerd.
De rechtbank zal daarom in de hernieuwde verdeling geen rekening houden met deze advocaatkosten.
De vordering onder IV
3.18.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van de man onder IV toewijsbaar is tot het in 3.10 genoemde bedrag van € 16.150,-. Weliswaar zullen hierna nog de resterende punten van de man worden besproken, maar de man heeft die punten vertaald in afzonderlijke vorderingen (namelijk de vorderingen onder V t/m VIII). De rechtbank laat ze om die reden bij de beoordeling van de vordering onder IV buiten beschouwing.
De kosten van de Volkswagen Caddy
3.19.
De man stelt dat hij € 16.039,39 heeft voldaan in verband met de bijtelling, de verzekering en de wegenbelasting voor de Caddy. Deze kosten vallen niet onder de financial-leasetermijnen die de man op grond van het convenant moet voldoen en dienen daarom voor rekening van de vrouw te komen, aldus de man.
De vrouw heeft onder verwijzing naar het convenant deze stellingen van de man betwist.
3.20.
De rechtbank overweegt als volgt met betrekking tot
het in 3.11 genoemde punt 4. De man grondt zijn stelling op artikel 4.6 van het convenant. Daarin hebben partijen vastgelegd:

De voormelde Volkswagen Caddy wordt in gebruik afgestaan aan de vrouw. De man voldoet de leasetermijnen. De kosten van onderhoud en brandstof komen voor rekening van de vrouw. […]
Dit onderdeel van het convenant wordt ook volgens de eigen stellingen van de man niet geraakt door de vernietiging van de verdeling, zoals de rechtbank hiervoor heeft besproken.
Zonder nadere toelichting, die de man niet heeft gegeven, volgt uit deze bepaling niet een verplichting voor de vrouw om de bijtelling, de verzekering en de wegenbelasting te dragen. Alleen de kosten van onderhoud en brandstof komen immers uitdrukkelijk voor haar rekening. Hierbij acht de rechtbank van belang dat de leaseovereenkomst voor deze Caddy is gesloten door de onderneming van de man. De man heeft kennelijk de door hem gestelde kosten voldaan, maar heeft niet toegelicht op welke grond hij een regresrecht op de vrouw zou hebben.
De vordering van de man onder VI zal worden afgewezen.
De schuld aan Wehkamp
3.21.
De man stelt dat de vrouw op zijn naam een schuld is aangegaan bij de Wehkamp van € 2.258,70. De man heeft deze schuld volledig voldaan. De vrouw moet het genoemde bedrag daarom geheel aan de man vergoeden.
De vrouw stelt dat de schuld aan Wehkamp een gezamenlijke schuld betreft, voor zover het bestellingen in de huwelijkse periode betreft. Daarvoor zijn beide partijen draagplichtig. Volgens de vrouw heeft zij echter geen overzicht van de schuld. Zij kan uit het rekeningoverzicht van de Wehkamp dat de man als zijn productie 13 in het geding heeft gebracht niet afleiden in hoeverre de schuld betrekking heeft op de huwelijkse periode.
3.22.
De rechtbank overweegt met betrekking tot
dit in 3.11 genoemde punt 5als volgt.
In reactie op de stellingen van de vrouw, heeft de man ter zitting verklaard dat er na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niets meer bij Wehkamp is besteld. De man wijst er daarbij op dat uit zijn productie 13 volgt dat de schuld na 1 januari 2017 alleen is gewijzigd in verband met rente en aflossingen door de vrouw.
De man betwist niet de stelling van de vrouw dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld voor zover die samenhangt met bestellingen in de huwelijkse periode, tot aan de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 26 juli 2016. De rechtbank zal dit bij de verdere beoordeling van dit punt tot uitgangspunt nemen. Productie 13 van de man betreft een overzicht van de mutaties in de schuld in de periode van 1 januari 2017 tot 9 februari 2018. Desgevraagd heeft de man verklaard dat hij een overzicht kan aanleveren over de periode tussen het inschrijven van de echtscheidingsbeschikking op 26 juli 2016 en 1 januari 2017. De rechtbank zal de man in de gelegenheid stellen dat overzicht bij akte in het geding te brengen. De vrouw zal daarop mogen reageren.
De aanslag inkomstenbelasting 2016
3.23.
De man heeft een definitieve aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2016 ontvangen van € 13.146,-. Over dat jaar waren partijen nog fiscaal partners. De man heeft deze aanslag volledig betaald en vordert daarom de helft van dat bedrag (dus € 6.573,-) terug van de vrouw. Ter zitting stelt de man dat hij deze vordering had moeten beperken tot de huwelijkse periode.
De vrouw brengt in haar verweer naar voren dat de man aangifte heeft gedaan zonder de vrouw daarvan in kennis te stellen. De vrouw wil inzage in de belastingaangifte omdat zij daar belang bij heeft.
3.24.
De rechtbank overweegt als volgt met betrekking tot
het in 3.11 genoemde punt 6.
Tussen partijen is niet in geschil dat de belastingaanslag over het jaar 2016 voor zover die betrekking heeft op de huwelijkse periode, door ieder van hen voor de helft moet worden gedragen. De rechtbank begrijpt de man aldus, dat hij op dit punt zijn eis vermindert.
De man heeft de definitieve aanslag over 2016 nog niet in het geding gebracht. De rechtbank onderschrijft voorts het belang van de vrouw bij inzage in de aangifte die aan deze aanslag ten grondslag heeft gelegen. De rechtbank zal de man daarom in de gelegenheid stellen om bij akte de aangifte en de definitieve aanslag over het jaar 2016 over te leggen. De vrouw zal op die stukken mogen reageren.
De ING-bankrekening van de vrouw ( [rekeningnummer] )
3.25.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw deze privérekening niet heeft gemeld tijdens de gesprekken rond het sluiten van het convenant. Twee tot drie maanden na de ondertekening van het convenant kon de man pas bij de gezamenlijke rekening van partijen en constateerde de man dat er vanaf die gezamenlijke rekening in totaal ongeveer € 5.100,- naar de privérekening van de vrouw was overgeschreven. De vrouw had wel steeds inzicht in de gezamenlijke rekening, omdat zij de financiën van partijen regelde. Op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurt de vrouw het saldo op deze rekening aan de man. De man gaat ervan uit dat het saldo in ieder geval € 5.100,- bedraagt en hij vordert daarom dat bedrag van de vrouw.
De vrouw voert als verweer dat de man bekend was met haar privérekening. Vanaf die rekening werden de hypotheek en overige lasten van de man betaald. De man had een pasje en kon inloggen op de gezamenlijke rekening. Partijen hebben volgens de vrouw een afspraak gemaakt, dat gelden van de gezamenlijke rekening werden doorgestort naar de privérekening van de vrouw, om vanaf die rekening de hypotheeklasten te gaan betalen. De man wilde namelijk niet dat de gezamenlijke rekening bekend zou worden bij de Rabobank. De vrouw stelt dat zij ook afschriften aan de man heeft gestuurd.
3.26.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 3:194 lid 2 BW is bepaald dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoot. Van verzwijgen, zoek maken of verborgen is naar het oordeel van de rechtbank hier echter geen sprake. De rekening van waar bedragen naar de privérekening van de vrouw zijn overgeschreven, is een gezamenlijke rekening van de vrouw én van de man. Ter zitting verklaart de man dat hij niet eerder inzicht had in die gezamenlijke rekening, maar dat hij dat wel had kunnen krijgen. De man heeft om hem moverende redenen - die hij niet kenbaar heeft gemaakt - kennelijk geen aanleiding gezien om die gezamenlijke rekening eerder te raadplegen. Hij had daartoe wel de mogelijkheid en als hij dat had gedaan, had hij de overschrijvingen naar de privérekening van de vrouw kunnen zien. De man stelt niet dat de vrouw hem op enigerlei wijze van inzage in de gezamenlijke rekening heeft weerhouden.
De man heeft bovendien de stellingen van de vrouw over het doel van de overschrijvingen van de gezamenlijke rekening naar haar privérekening onvoldoende gemotiveerd betwist. Al in haar conclusie van antwoord brengt de vrouw dit standpunt naar voren. Ter zitting merkt de man enkel op dat partijen twee rekeningen hadden, een zakelijke rekening en de gezamenlijke rekening, en dat de Rabobank niet hoefde te weten welke gelden er op de zakelijke rekening stonden. De rechtbank acht dit onvoldoende.
Het beroep van de man op genoemd artikel faalt en zijn hiermee samenhangende vordering onder V zal worden afgewezen.
De vorderingen X t/m XV
3.27.
De man heeft deze vorderingen ingesteld voor het geval de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van benadeling van de man voor meer dan een vierde en zij de verdeling uit het convenant niet vernietigt. Nu gezien het voorgaande aan deze voorwaarden niet is voldaan, hoeven deze vorderingen niet verder te worden beoordeeld.
De verdere procedure
3.28.
Iedere verdere beslissing met betrekking tot de vorderingen VII en VIII in deze zaak zal worden aangehouden in afwachting van de hierna te vermelden aktewisseling van partijen.

4.De beslissing

De rechtbank,
4.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
22 januari 2020voor het nemen van een akte door de man over hetgeen is vermeld onder 3.22 en 3.24, waarna de wederpartij op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.J. Hutten en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2019.