ECLI:NL:RBOBR:2019:720

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
18_1132
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens overschrijding van de vermogensgrens door aankoop van een motorscooter

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond. De eiser, die sinds 26 juli 2010 een bijstandsuitkering ontving, had op 8 april 2017 een motorscooter aangeschaft voor € 2.500, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat het beleid van de gemeente, dat een vervoermiddel met een waarde boven de € 2.000 als niet algemeen gebruikelijk beschouwt, niet onredelijk was. De eiser had niet aannemelijk gemaakt dat zijn vermogen eerder onjuist was vastgesteld of dat de waarde van de motorscooter op de datum van aankoop lager was dan het betaalde bedrag. De rechtbank bevestigde dat tijdens een ononderbroken bijstandsperiode slechts eenmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens kan worden vrijgelaten. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering per 8 april 2017 terecht was, en dat de eiser het teveel betaalde bedrag aan bijstand moest terugbetalen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1132

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 februari 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Y. van der Linden),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond, verweerder

(gemachtigde: mr. I. van Driel).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2017 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eisers recht op een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 8 april 2017 ingetrokken. Het over de periode van 8 april 2017 tot en met 31 mei 2017 teveel betaalde bedrag aan bijstand ter hoogte van € 1.736,26 wordt van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 1.
Bij besluit van 31 augustus 2017 (het primaire besluit 2) heeft verweerder het primaire besluit 1 herzien en eisers recht op een bijstandsuitkering over de periode van 8 april 2017 tot en met 7 mei 2017 ingetrokken, en het over die periode teveel betaalde bedrag aan bijstand ter hoogte van € 975,39 van eiser teruggevorderd.
Verweerder heeft eisers bezwaar gericht tegen het primaire besluit 1 mede gericht geacht tegen het primaire besluit 2. Bij besluit van 10 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Daarbij is met partijen besproken dat na ontvangst van de stukken en een reactie daarop het onderzoek in beginsel gesloten zou worden.
Eiser heeft op 18 oktober 2018 een reactie ingestuurd. Verweerder heeft op 7 november 2018 hierop gereageerd. Partijen hebben niet aangegeven dat zij op een nadere zitting wensen te worden gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek op 22 januari 2019 gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiser ontvangt sinds 26 juli 2010 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Bij aanvang van de bijstand is het vermogen vastgesteld op € 2.902,85. Gedurende de bijstandsverlening is het vermogen tweemaal gewijzigd vanwege een ontvangen erfenis en een eenmalige pensioenuitkering. Laatstelijk is het vermogen op 3 oktober 2014 vastgesteld op € 5.553,51.
3. Eiser heeft op 8 april 2017 een motorscooter gekocht. De koopsom voor deze motorscooter ter hoogte van € 2.500,00 heeft hij op 26 april 2017 voldaan. Op 25 april 2017 heeft eiser bij de kredietbank een persoonlijke lening afgesloten van € 2.000,00. Op 1 mei 2017 heeft eiser middels een wijzigingsformulier aan verweerder doorgegeven dat hij een motorscooter heeft aangeschaft, die hij heeft gefinancierd met een lening.
4. Verweerder heeft eisers vermogen per 8 mei 2017 vastgesteld, op € 470,51 negatief bij een vrij te laten vermogen van € 5.940,00.
5. Aan de primaire besluiten en het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser de voor hem van toepassing zijnde vermogensgrens met ingang van 8 april 2017 heeft overschreden. Vanaf dat moment bestaat er geen recht op bijstand. Daarom is de uitkering beëindigd. Op grond van artikel 19, eerste lid, juncto artikel 45, derde lid van de Pw, dient na een periode van 30 dagen wanneer een nieuwe periode van bijstandsverlening aanbreekt, het vermogen opnieuw te worden vastgesteld. Op 8 mei 2017 is het vermogen van eiser vastgesteld op € 470,15 negatief. Het resterend vrij te laten vermogen bedraagt € 5.940,00, zodat eiser met ingang van 8 mei 2017 opnieuw recht heeft op een bijstandsuitkering. Eiser dient de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 8 april 2017 tot en met 7 mei 2017 ten bedrage van € 975,39 terug te betalen, aldus verweerder.
6. Niet in geschil is dat eiser vanaf 26 juli 2010 bijstand ontving. Evenmin is in geschil dat hij op 8 april 2017 een motorscooter heeft gekocht voor € 2.500,00 waarvoor hij een lening heeft afgesloten van € 2.000,00.
7. Eiser betwist de eerdere vermogensvaststellingen waarvan verweerder is uitgegaan.
8. Ingevolge vaste jurisprudentie (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2010:BM3513), kan degene die, na een eerste vaststelling van het vermogen op een bedrag beneden de vermogensgrens, voor bijstand in aanmerking wordt gebracht - en op dat moment dus slechts een relatief belang heeft bij het aanvechten van de precieze vaststelling van dat vermogen -, en die geen bezwaar heeft gemaakt tegen het toekenningsbesluit waarin de vermogensvaststelling is neergelegd, niet het recht worden ontzegd op een later tijdstip wanneer het vermogen toeneemt en het belang van de vermogensvaststelling manifest wordt, in bezwaar en beroep de nieuwe vermogensvaststelling ten volle aan de orde te laten stellen, zonder tegengeworpen te krijgen dat hij niet eerder tegen de vermogensvaststelling bezwaar heeft gemaakt.
9. Het ligt echter op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat de eerdere vaststelling - per 3 oktober 2014 - van het vermogen te hoog is geweest. Eiser is hierin niet geslaagd. Nog daargelaten dat eiser tijdens de hoorzitting op 4 december 2017 zijn bezwaar dat het vermogen in oktober 2014 op een onjuist bedrag is vastgesteld, expliciet heeft ingetrokken, heeft hij in het geheel geen opgave gedaan - ook niet met de na de zitting toegestuurde stukken - van gegevens die volgens hem destijds in de vermogensvaststelling hadden moeten worden betrokken. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat mevrouw [naam] , werkzaam bij de gemeente Helmond, aan verweerder toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat de aanschaf van de motorscooter geen gevolgen zou hebben voor zijn recht op bijstand. Verweerder is dan ook terecht van de vermogensvaststelling op 3 oktober 2014 uitgegaan.
10. Eiser stelt zich voorts primair op het standpunt dat de motorscooter moet worden beschouwd als een bezitting in natura die naar diens aard en waarde algemeen gebruikelijk is, waardoor deze niet moet worden meegenomen bij de vermogensvaststelling.
11. Deze beroepsgrond faalt. Blijkens artikel 6.9 van de Rectificatie Beleidsregels Participatiewet 2015 gemeente Helmond voert verweerder het beleid dat een auto, motor of brommer/scooter met een waarde onder € 2.000,00 als algemeen gebruikelijk in de zin van artikel 34, tweede lid, onder a, van de Pw wordt beschouwd en om die reden niet tot het vermogen wordt gerekend. Indien de waarde meer bedraagt dan € 2.000,00 wordt de gehele waarde in aanmerking genomen als vermogen. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
12. Verweerder heeft de aanschafprijs van de motorscooter van € 2.500,00 als waarde aangemerkt en conform zijn beleid die waarde ten volle betrokken bij de vaststelling van het vermogen op 8 april 2017. Pas ter zitting bij de rechtbank heeft eiser aangevoerd dat de motorscooter minder dan € 2500,00 waard is. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt – ook niet met de na de zitting nog overgelegde stukken – dat het bedrag van € 2.500,00 op 8 april 2017 niet de waarde van de betreffende motorscooter in het economisch verkeer weerspiegelde. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat in de aankoopprijs een gratis afleverbeurt inbegrepen zou zijn die op het bedrag van € 2.500,00 in mindering zou moeten worden gebracht. Dit standpunt wordt niet onderbouwd met de stukken die eiser heeft overgelegd. De factuur van de aankoop van de motorscooter dateert immers van 8 april 2017 terwijl de factuur van de servicebeurt waar eiser op doelt pas dateert van 14 mei 2017. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank verder geen reden waarom in afwijking van het beleid de waarde van de motorscooter slechts zou moeten worden betrokken bij de vermogensvaststelling voor zover die hoger is dan € 2.000,00.
13. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte zijn bijstand per 8 april 2017 heeft ingetrokken omdat zijn feitelijk vermogen ook op die datum al negatief was en niet pas op 8 mei 2017.
14. Deze beroepsgrond faalt eveneens. In rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van 20 februari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:792) heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) overwogen dat tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB kan worden vrijgelaten. Dit betekent – voor zover in deze zaak relevant - dat als bij aanvang van de bijstandsverlening het vermogen van de betrokkene op een positief saldo, maar lager dan de van toepassing zijnde vermogensgrens is vastgesteld, bij vermogenstoeval tijdens bijstandsverlening, slechts het verschil tussen dat saldo en de op het moment van de vermogenstoeval in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrij gelaten. Wordt door vermogenstoeval het vrij te laten vermogen overschreden, dan dient het college, ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (actuele vermogen), het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden als vermogen in aanmerking te nemen. Deze overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen staat dan in de weg aan voortzetting van de bijstandsverlening.
15. Dit betekent in deze zaak het volgende. Bij aanvang van de bijstandsverlening is het vermogen van eiser op 3 oktober 2014 vastgesteld op een positief saldo maar lager dan de van toepassing zijnde vermogensgrens. Het restant vrij te laten vermogen is toen vastgesteld op € 131,49. Door de vermogenstoeval als gevolg van de aanschaf van de motorscooter is het vrij te laten vermogen overschreden. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat bij beantwoording van de vraag of de vermogensgrens wordt overschreden de tijdens de bijstandsverlening aangegane schulden niet in aanmerking moeten worden genomen. Zoals de CRvB in voornoemde uitspraak heeft overwogen dient verweerder, wanneer door vermogenstoeval het vrij te laten vermogen wordt overschreden, het bedrag waarmee het vrij te laten vermogen wordt overschreden als vermogen in aanmerking te nemen ongeacht het (negatieve) saldo van de bezittingen en schulden van de betrokkene op het moment van die overschrijding (actuele vermogen).
Dit betekent dat verweerder de schuld van € 2.000,00 voor de aanschaf van de motorscooter op 8 april 2017 bij de vaststelling van het vermogen terecht buiten beschouwing heeft gelaten. Omdat door de vermogenstoeval als gevolg van de aanschaf van de motorscooter de grens van het voor eiser vrij te laten vermogen op 8 april 2017 is overschreden, heeft verweerder dus ook terecht per die datum het recht op bijstand van eiser ingetrokken.
16. Zoals ook uit voornoemde uitspraak van de CRvB volgt dient verweerder, indien tijdens de te beoordelen periode vanaf de datum van de intrekking van de bijstand in verband met overschrijding van het vrij te laten vermogen, gezien de vermogenspositie (weer) recht op bijstand bestaat, deze omstandigheid bij de besluitvorming over de te beoordelen periode te betrekken. Verweerder heeft dit in het geval van eiser op juiste gronden gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht aangenomen dat de bijstandsverlening aan eiser vanaf 8 april 2017 in verband met de mogelijkheid van intering op overschrijding van de vermogensgrens gedurende een periode van 30 dagen werd onderbroken. Aan de intrekking van de uitkering van eiser per 8 april 2017 moest derhalve de werking van een beëindiging worden toegekend. Evenzeer terecht heeft verweerder met ingang van de 31e dag, dat wil zeggen per 8 mei 2017, opnieuw bijstand aan eiser verleend, vanwege een negatief saldo van bezittingen en schulden op dat tijdstip, met een nieuwe vaststelling van het vermogen en een nieuwe bepaling van het vrij te laten vermogen.
17. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder in het bestreden besluit op juiste gronden de intrekking van het recht op bijstand van eiser per 8 april 2017 en de nieuwe toekenning van bijstand per 8 mei 2017 heeft gehandhaafd. Ten aanzien van de terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand over de periode van 8 april 2017 tot en met 7 mei 2017, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet redelijkerwijs tot terugvordering heeft kunnen overgaan.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr. C.T.C. Wijsman en mr. R.A. de Wit, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.