ECLI:NL:RBOBR:2019:5783

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
01/997609-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale fraude door het niet melden van buitenlandse bankrekeningen en het verstrekken van onjuiste informatie aan de Belastingdienst

Op 8 oktober 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan fiscale fraude. De verdachte, geboren in 1944, heeft gedurende een periode van ongeveer tien jaar geen melding gemaakt van een bankrekening in Luxemburg bij de belastingdienst, wat heeft geleid tot een te lage belastingheffing. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met een medeverdachte, opzettelijk onjuiste en onvolledige informatie heeft verstrekt aan de Belastingdienst, en heeft hen beschuldigd van het niet voldoen aan hun informatieverplichtingen. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om kennis te nemen van de zaak. De verdediging voerde aan dat de strafrechtelijke vervolging niet opportuun was, maar de rechtbank oordeelde dat er geen reden was om de vervolging te schorsen. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten en heeft een taakstraf van 120 uren opgelegd, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn leeftijd en financiële problemen, evenals de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/997609-16
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 1944 ,
wonende te [woonplaats] , [straatnaam] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 24 september 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 27 februari 2019. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 23 oktober 2007 tot en met 29 juni 2017 te Nijeberkoop en/of Heerenveen en/of Groningen en/of Leeuwarden, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot
a.het verstrekken van inlichtingen en/of gegevens en/of aanwijzingen en/of
b.het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan,
deze inlichtingen en/of gegevens en/of aanwijzingen (telkens) opzettelijk niet en/of onjuist en/of onvolledig heeft verstrekt en/of doen of laten verstrekken en/of deze boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan (telkens) opzettelijk niet voor raadpleging beschikbaar heeft gesteld en/of doen of laten stellen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn medeverdachte(n) toen aldaar -zakelijk weergegeven- (telkens) in strijd met voornoemde verplichting(en) (telkens) opzettelijk geen en/of (een) onjuiste en/of onvolledige inlichtingen en/of gegevens en/of opgave(n) verstrekt en/of gedaan en/of doen of laten verstrekken en/of doen aan de Belastingdienst, al dan niet in de vorm van het/de aan hem, verdachte, en/of (één of meer van) zijn medeverdachte(n) voor dat doel verstrekte informatieformulier(en) "Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)" en/of "Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening( en)", met betrekking tot de sinds in elk geval 31 januari 1994 door hem en/of [medeverdachte] aangehouden bankrekening(en) bij [bank] . in Luxemburg, met het rekeningnummer [rekeningnummer] , in elk geval van één of meer in het buitenland aangehouden bankrekening(en) en/of vermogensbestanddelen en/of (telkens) opzettelijk niet de door de Belastingdienst gevraagde bescheiden, waaronder kopieën van bankafschriften van voornoemde bankrekening(en) en/of eventuele boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, waarvan de raadpleging van belang kon zijn voor zijn belastingheffing aan de Belastingdienst verstrekt en/of doen of laten verstrekken en/of voor raadpleging beschikbaar gesteld en/of doen of laten stellen,
zulks, terwijl dat/die feit(en) (telkens) ertoe strekte(n) dat te weinig belasting werd geheven.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
De bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. De verdediging heeft hiertoe een tweetal gronden aangevoerd. Op de eerste plaats zou de strafrechtelijke vervolging van verdachte in strijd zijn met de vervolgingscriteria zoals die door de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie zijn opgesteld. Op de tweede plaats is sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals ter terechtzitting door de officier van justitie is uiteengezet, heeft het Openbaar Ministerie op 10 maart 2016 en derhalve ná de inwerkingtreding van het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: Protocol AAFD) besloten om jegens verdachte een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. De rechtbank acht het aannemelijk – mede in aanmerking genomen dat de omvang van het door verdachte verzwegen vermogen en de daarmee samenhangende onjuiste belastingaangiften nog niet geheel te overzien was – dat het fiscale benadelingsbedrag op dat moment door het Openbaar Ministerie op € 95.405,- werd geschat. Op grond van het Protocol AAFD kan een zaak, indien het nadeel minder dan € 100.000,- bedraagt, voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling worden aangemeld als sprake is van een vermoeden van opzet en als een of meer – limitatief opgesomde – aanvullende wegingscriteria daartoe aanleiding geven. In aanmerking genomen de toelichting van de officier van justitie dat in de onderhavige zaak de motivering om tot het strafrechtelijk onderzoek over te gaan was ingegeven door de aspecten ‘evenwichtige rechtshandhaving’, ‘waarheidsvinding’ en ‘slagvaardigheid’, komt de rechtbank tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie de onderhavige zaak in redelijkheid als voor strafrechtelijke afhandeling in aanmerking komend hebben kunnen aanmelden. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde zijdens het Openbaar Ministerie.
Met betrekking tot de tweede door de verdediging aangevoerde grond, overweegt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken. De rechtbank zal de overschrijding van de redelijke termijn wel betrekken bij het bepalen van de strafmaat.
Los van het voorgaande heeft de verdediging nog aangevoerd – in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie – dat de strafrechtelijke vervolging van verdachte niet opportuun is, gelet op het punitieve karakter van de diverse dwangmiddelen die reeds op verdachte zijn uitgeoefend. De rechtbank stelt voorop dat gijzeling en dwangsommen volgens vaste jurisprudentie niet als punitieve sancties kunnen worden aangemerkt. Ook deelt de rechtbank niet de stelling van de verdediging dat de strafrechtelijke vervolging van verdachte geen enkel doel dient en daarmee niet opportuun is.
De rechtbank concludeert op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dat het door de verdediging gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie op de daartoe aangevoerde gronden – zowel op zichzelf beschouwd als in onderling verband en samenhang bezien – dient te worden verworpen.
Nu ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan, zal de officier van justitie in de vervolging worden ontvangen.
Schorsing van de vervolging.
Tot slot zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd integraal kan worden bewezen verklaard. De officier van justitie heeft in dit verband betoogd dat verdachte en zijn medeverdachte beiden als medepleger dienen te worden aangemerkt.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de microfiches, die de aanleiding hebben gevormd voor het onderhavige strafrechtelijke onderzoek, aangemerkt dienen te worden als onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. Datzelfde geldt voor al hetgeen dat – volgens de leer van de
fruits of the poisonous tree– als gevolg hiervan aan bewijsmateriaal is verkregen, waaronder begrepen de door verdachte afgelegde verklaringen. Als reden hiervoor is onder meer aangevoerd dat de microfiches op illegale wijze bij de bank zijn ontvreemd. In dit verband heeft de verdediging verwezen naar de uitspraken van een aantal gerechtelijke instanties in België, waarin werd geoordeeld dat het bewijsmateriaal van de [bank] . in Luxemburg (verder: [bank] ) onrechtmatig was verkregen en derhalve van het bewijs diende te worden uitgesloten.
Verder heeft de verdediging bepleit dat de door verdachte tegenover de FIOD afgelegde verklaringen niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat sprake is van strijd met het
nemo tenetur-beginsel. Gelet op de omstandigheden waaronder deze verklaringen tot stand zijn gekomen, kan niet worden gesteld dat verdachte deze verklaringen in vrijheid heeft afgelegd.
Verder is aangevoerd dat verdachte in reactie op het verzoek van de Belastingdienst d.d. 23 oktober 2007 (DOC-013 in het dossier) naar waarheid heeft geantwoord dat hij in 2004 geen buitenlandse bankrekening had. Datzelfde geldt ook ten aanzien van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2005, 2006 en 2007. Verdachte dient daarom in elk geval van deze onderdelen van de tenlastelegging te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
Het oordeel van de rechtbank.
Overwegingen ten aanzien van de gevoerde verweren strekkende tot bewijsuitsluiting.
Met betrekking tot het door de verdediging gevoerde verweer dat de van de [bank] afkomstige microfiches, evenals al het overige als gevolg hiervan verkregen bewijsmateriaal, dienen te worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs, overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 14 november 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AX7471) heeft overwogen, gaat het in deze zaak om bewijsmateriaal dat oorspronkelijk in Luxemburg door diefstal of verduistering is verkregen en dat daarna ter beschikking is gekomen van Belgische autoriteiten. De (kopieën van de) microfiches zijn vervolgens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse autoriteiten verstrekt op basis van artikel 4 van de Richtlijn 77/799/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen.
In voormeld arrest liet de Hoge Raad zich uit over een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, waarin dat gerechtshof zich had uitgesproken over (onder meer) de bruikbaarheid van de microfiches als bewijsmateriaal in de desbetreffende strafzaak. In de onderliggende zaak had het gerechtshof onder meer vastgesteld dat niet was gebleken dat overheidsdienaren op enigerlei wijze direct of indirect betrokken zouden zijn bij de diefstal of de verduistering van de documenten van [bank] of op enige andere wijze frauduleus gedrag van ex-werknemers van [bank] hebben geïnitieerd of gefaciliteerd. Het gerechtshof oordeelde – onder de overweging dat de omstandigheid dat het bewijsmateriaal door diefstal of verduistering, gepleegd door particulieren, is verkregen hieraan niet in de weg staat – dat de microfiches als bewijsmateriaal in de strafzaak gebruikt konden worden. Dit oordeel werd door de Hoge Raad in stand gelaten.
De rechtbank sluit zich aan bij de hierboven vermelde overwegingen van het gerechtshof, welke door de Hoge Raad zijn bevestigd, en ziet in hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen reden om hiervan af te wijken.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank nog, in navolging van het gerechtshof in bovenvermelde zaak, dat de omstandigheid dat de microfiches van misdrijf afkomstig zijn op zichzelf niet voldoende is om deze voor het bewijs buiten beschouwing te laten. Dat soortgelijk bewijsmateriaal door een Belgische gerechtelijke instantie wél buiten beschouwing werd gelaten, maakt dit niet anders. De rechtbank ziet daarin geen aanleiding om te oordelen dat in onderhavige zaak, anders dan in eerdere soortgelijke strafzaken in Nederland, wél sprake is van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal. Concluderend wordt het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Ten aanzien van het verweer van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting in verband met strijd met het
nemo tenetur-beginsel, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die – als zodanig of in onderling verband en samenhang bezien – tot het oordeel kunnen leiden dat in strijd met het pressieverbod is gehandeld. Van de door verdachte afgelegde verklaringen kan daarom niet worden gezegd dat deze niet in vrijheid zijn afgelegd. Het verweer van de verdediging wordt ook op dit punt verworpen.
De gebezigde bewijsmiddelen. [1]
[
]

De verklaring van verdachte [verdachte] , afgelegd bij de FIOD [2] d.d. 3 november 2016:
Wij tonen verdachte een bankafschrift van de [bank] bank met linksboven het [bank] logo midden boven " [rekeningnummer] Duplicata" en rechtsboven de tekst "Date d'edition; 25/05/2012", dat in uw woning aangetroffen is bij de doorzoeking. […]
Antwoord gehoorde: Ik heb [
in 2012] contact gezocht met de bank en om een afschrift gevraagd. Ik heb het bankafschrift volgens mij opgehaald, althans een kopie van deze.

De verklaring van verdachte [verdachte] , afgelegd bij de FIOD [3] d.d. 2 november 2016:
Na het bezoek van de Belastingdienst [
in januari 2002] heb ik samen met mijn vrouw afgesproken om te ontkennen dat we een buitenlandse rekening hadden.

De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 24 september 2019:
Het klopt dat ik een rekening heb gehad bij de Kreditbank Luxemburg met rekeningnummer [rekeningnummer] . Ik heb die rekening in de jaren tachtig van de vorige eeuw geopend. Het klopt dat deze rekening op mijn naam en op die van mijn vrouw [vrouw verdachte] stond. Mijn vrouw heeft bij het openen van deze rekening mede moeten tekenen. Het klopt dat deze bankrekening in 2002 is opgeheven en dat ik het geld dat op deze bankrekening stond toen contant heb opgenomen. Het klopt dat ik op vragen van de Belastingdienst onder meer heb geantwoord dat mijn vrouw en ik geen bankrekening in het buitenland hebben gehad, terwijl die informatie niet juist was.
Nadere bewijsoverwegingen van de rechtbank.
De verdediging heeft gesteld dat de reactie van verdachte naar aanleiding van het verzoek van de Belastingdienst d.d. 23 oktober 2007 (DOC-013 in het dossier) niet in strijd met de waarheid was. De rechtbank is van oordeel dat de verdediging daarmee miskent dat verdachte in die reactie (DOC-014) tevens verwijst naar correspondentie van voorgaande jaren en dat verdachte in die eerdere correspondentie – in strijd met de waarheid – aangaf geen rekening in het buitenland te hebben of te hebben gehad.
Verder is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte enerzijds en medeverdachte [medeverdachte] anderzijds. Immers heeft die medeverdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan het feitencomplex, door diverse correspondentie aan de Belastingdienst mede te ondertekenen en hiermee onjuiste inlichtingen aan de Belastingdienst te verstrekken omtrent een op hun beider naam geopende Luxemburgse bankrekening. Ook heeft verdachte verklaard dat hij na het bezoek van de Belastingdienst in januari 2002 samen met zijn vrouw heeft afgesproken om te ontkennen dat ze een buitenlandse rekening hadden.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op tijdstippen in de periode van 23 oktober 2007 tot en met 29 juni 2017 te Nijeberkoop en/of Heerenveen en/of Groningen en/of Leeuwarden, telkens tezamen en in vereniging met een ander, telkens als degene die ingevolge de belastingwet verplicht was tot
a. het verstrekken van inlichtingen en/of gegevens en/of aanwijzingen en
b. het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, deze inlichtingen en/of gegevens opzettelijk niet en/of onjuist heeft verstrekt en/of deze bescheiden opzettelijk niet voor raadpleging beschikbaar heeft gesteld,

immers hebben hij, verdachte, en zijn medeverdachte toen aldaar -zakelijk weergegeven- in strijd met voornoemde verplichtingen telkens opzettelijk geen en/of onjuiste inlichtingen en/of gegevens verstrekt aan de Belastingdienst met betrekking tot de sinds in elk geval 31 januari 1994 door hem en [medeverdachte] aangehouden bankrekening bij [bank] . in Luxemburg met het rekeningnummer [rekeningnummer] , en/of telkens opzettelijk niet de door de Belastingdienst gevraagde bescheiden, waaronder kopieën van bankafschriften van voornoemde bankrekening aan de Belastingdienst verstrekt, zulks terwijl die feiten telkens ertoe strekten dat te weinig belasting werd geheven.

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

De strafbaarheid van de feiten.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten – voor
zover bewezen verklaard – moeten worden aangemerkt als een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht, voorvloeiende uit één wilsbesluit
om het in het buitenland aangehouden vermogen niet bij de Belastingdienst te melden. Dit zou tot gevolg moeten hebben dat artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht buiten toepassing dient te blijven.
De rechtbank overweegt als volgt. Weliswaar levert het bewezenverklaarde meerdere gelijksoortige feiten op, echter kunnen naar het oordeel van de rechtbank de handelingen c.q. omissies van verdachte niet worden aangemerkt als zijnde een uiting van één wilsbesluit. Immers hebben verdachte en diens medeverdachte op verschillende momenten, verspreid over een zeer lange periode, ervoor gekozen om – wanneer de Belastingdienst hierom verzocht – geen (volledige/juiste) informatie te verstrekken. De rechtbank concludeert dat van een voortgezette handeling geen sprake is.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 160 uur met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaren. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Bij het bepalen van zijn strafeis gaat de officier van justitie uit van een totaal benadelingsbedrag (verband houdende met de ten laste gelegde fiscale verzwijgingen) van ruim € 100.000,-. Ten bezware van verdachte houdt de officier van justitie onder meer rekening met het gegeven dat verdachte en zijn medeverdachte door hun jarenlang voortdurende handelwijze het op vertrouwen gebaseerde belastingsysteem ernstig hebben ondermijnd.
In strafmatigende zin heeft de officier van justitie – onder meer – rekening gehouden met de financiële problemen waarmee verdachte en zijn partner kennelijk te maken hebben, de leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat verdachte drie maanden in gijzeling heeft doorgebracht. In de verbeurde dwangsom ziet de officier van justitie evenwel geen reden tot strafvermindering.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft verzocht om rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte financieel inmiddels volledig aan de grond zit, dat hij reeds drie maanden in gijzeling heeft doorgebracht en dat om tenuitvoerlegging van nog eens negen maanden lijfsdwang is verzocht. Verder is gewezen op het blanco strafblad van verdachte, diens gevorderde leeftijd en diens gezondheidstoestand. Tot slot is verzocht rekening te houden met het tijdsverloop in deze strafzaak, in het bijzonder de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM.
Concluderend heeft de verdediging verzocht om ex artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht te volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf, nu een strafoplegging geen redelijk doel meer dient.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich, op meerdere momenten verspreid over een periode van bijna tien jaar, samen met zijn partner schuldig gemaakt aan het niet voldoen aan de op hen rustende informatieverplichtingen jegens de fiscus. Verdachte en zijn partner hebben een deel van hun financiële positie tegenover de Belastingdienst verzwegen en daarover onwaarheden verklaard, teneinde hun op een Luxemburgse bankrekening ondergebrachte vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden. Als gevolg hiervan was de Belastingdienst niet in staat om zijn controlerende taak naar behoren uit te oefenen en de juiste belastingaanslagen op te leggen.
Fiscale fraude kan leiden tot verdere verzwaring van de belastingdruk voor belastingplichtigen. Handelingen als van verdachte dragen bij aan de ondermijning van de belastingmoraal. Indien fiscale fraude onbestraft blijft, kan dit ertoe leiden dat ook het normbesef vervaagt onder belastingplichtigen die wel aan hun fiscale verplichtingen voldoen. De rechtbank rekent verdachte dit aan.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf zoekt de rechtbank aansluiting bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten voor fraudedelicten. Nu het totale als gevolg van de verzwijgingsdelicten veroorzaakte fiscale nadeel (over de periode van 1990 tot en met 2014) wordt begroot op ruim € 100.000,-, is in beginsel een gevangenisstraf van 5 tot 9 maanden of een (forse) taakstraf met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats.
De rechtbank houdt evenwel ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder diens gevorderde leeftijd en de financiële problemen waarmee verdachte en zijn partner kennelijk te maken hebben.
Ook zal de rechtbank bij de strafoplegging rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Deze termijn is in de onderhavige zaak aangevangen op 1 november 2016, te weten de datum waarop verdachte in verzekering werd gesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, waaronder de invloed van de verdediging op het procesverloop. Nu de rechtbank niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de termijn redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen, stelt de rechtbank vast dat de redelijke termijn met ruim elf maanden is overschreden.
In de hiervoor benoemde persoonlijke omstandigheden van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank aanleiding om aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen en de op te leggen taakstraf te matigen tot 120 uur.
De rechtbank zal naast deze taakstraf ook een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden opleggen, met een proeftijd van 2 jaar. Deze voorwaardelijke gevangenisstraf wordt niet zozeer opgelegd uit het oogpunt van speciale preventie, als wel om de ernst van het ten laste gelegde tot uiting te brengen en een waarschuwing af te geven aan andere (potentiële) fiscale weigeraars.
De rechtbank zal aldus een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Beslag.

De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de op de beslaglijst vermelde documenten, welke bij de doorzoeking van de woning van verdachte in beslag zijn genomen, aan verdachte kunnen worden teruggegeven.
De rechtbank heeft bij de stukken echter geen beslaglijst aangetroffen. Ook uit het procesdossier is de rechtbank niet gebleken dat er nog strafvorderlijk beslag (ex artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering) open staat.
De rechtbank zal derhalve geen beslissing nemen ten aanzien van het beslag. Voor zover er toch nog beslag zou rusten op documenten die bij de doorzoeking van de woning van verdachte in beslag zijn genomen, gaat de rechtbank ervan uit dat de officier van justitie zal zorgdragen voor de teruggave daarvan aan verdachte.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 68 en 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk niet of onjuist verstrekken, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, tezamen en in vereniging, meermalen gepleegd en ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze opzettelijk niet voor dat doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, tezamen en in vereniging, meermalen gepleegd
- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straffen:
Taakstrafvoor de duur van
120 urensubsidiair 60 dagen hechtenis
met aftrekovereenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
de rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
Gevangenisstrafvoor de duur van
3 maanden voorwaardelijkmet een
proeftijd van 2 jaren;
stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.H.J.J. van de Wetering, voorzitter,
mr. E.M. Vermeulen en mr. L. Soeteman, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 8 oktober 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, opgenomen in het dossier van de Belastingdienst/FIOD kantoor Eindhoven met dossiernummer 57799 (onderzoek “ [onderzoeksnaam] ”), afgesloten d.d. 29 juni 2017, aantal doorgenummerde pagina’s: 444.
2.Proces-verbaal van verhoor verdachte [V-001-04], p. 360 en 361.
3.Proces-verbaal van verhoor verdachte [V-001-02], p. 349.