ECLI:NL:RBOBR:2019:5535

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
19/534
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake invordering dwangsom opgelegd aan vleesstierenbedrijf na overtredingen van de Waterwet

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 30 september 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de invordering van een dwangsom die was opgelegd aan een vleesstierenbedrijf. De eiser, eigenaar van het bedrijf, had een last onder dwangsom ontvangen van het Waterschap De Dommel wegens overtredingen van de Waterwet. De last was opgelegd op 14 december 2017 en was onherroepelijk. De rechtbank behandelde het beroep van de eiser tegen het invorderingsbesluit van 28 juni 2018, dat volgde op controles op 26 en 30 april 2018, waaruit bleek dat de last was overtreden.

De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van de eiser, die zich richtten tegen het onherroepelijke dwangsombesluit, niet meer aan de orde konden komen. De rechtbank concludeerde dat de eiser ten onrechte had aangevoerd dat hij de last niet had overtreden. De rechtbank stelde vast dat de invordering van de dwangsom gerechtvaardigd was, omdat de controles aantoonden dat de opgelegde last niet was nageleefd. Bovendien was er geen bewijs dat de financiële situatie van de eiser zodanig was dat hij de verbeurde dwangsom niet kon voldoen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van bestuursrechtelijke verplichtingen en de mogelijkheden voor bestuursorganen om dwangsommen te innen bij overtredingen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/534

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. A.C.M. Brom),
en

het Dagelijks Bestuur van het Waterschap De Dommel, verweerder

(gemachtigden: J. Mutsaers en R. Louwers).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder, naar aanleiding van op 26 en 30 april 2018 uitgevoerde controles op het bedrijf aan de [adres] te [woonplaats] , besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom met een hoogte van € 3.600,00.
Bij besluit van 14 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2019. De gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op het perceel [adres] te [woonplaats] (het perceel) is een vleesstierenbedrijf in werking. Naar aanleiding van meerdere controles die door inspecteurs van verweerder op het perceel zijn verricht op 29 juni 2017, 3 juli 2017, 5 september 2017, 9 oktober 2017 en
28 november 2017, waarbij telkens geconstateerd is dat artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet werd overtreden, is besloten om een last onder dwangsom op te leggen. Dit is gedaan bij besluit van 14 december 2017.
In het besluit van 14 december 2017 is vermeld dat voorkomen kan worden dat een dwangsom wordt verbeurd als de volgende maatregelen worden genomen: “Zorgen dat het erf veegschoon is, gemorste voeder-/mestresten opvangen of tijdig opruimen en zorgen dat er geen afstroming plaatsvindt van vervuild hemelwater en/of afvalwater naar de kavelsloot. Waarbij wij toetsen op het punt waar de kavelsloot begint (zie kaartfragment, bijlage 1)”.
Op 1 februari 2018 hebben inspecteurs van verweerder een controle verricht op het perceel. Uit het daarvan opgemaakte controlerapport van 1 maart 2018 volgt dat (onder meer) geconstateerd is dat het terrein niet veegschoon is. Over het gehele terrein waren op de bodem voer-, mest- en zandresten aanwezig. Ook vermeldt het controlerapport dat over het bedrijfsterrein een geul loopt waarin het hemelwater van het terrein afwatert. Deze geul bevatte bruine vloeistof. In de geul werd een EGV gemeten van 1.850 tot 2.460 µS/cm. Op de locatie waar de geul overgaat in de kavelsloot werd een EGV van 1.049 µS/cm gemeten.
Daarmee werd volgens verweerder niet voldaan aan de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last. Dit heeft geleid tot een invorderingsbesluit van 9 april 2018.
Op 26 en 30 april 2018 hebben er opnieuw controles op het perceel plaatsgevonden. Volgens het daarvan opgemaakte controlerapport van 23 mei 2018 was het terrein op
26 april 2018 niet veegschoon. Over het gehele terrein waren op de bodem voer-, mest- en zandresten aanwezig. Ook werden meerdere plassen met vloeistof waargenomen met een hoog EGV. Ook bevatte de geul die hemelwater van het terrein afwatert een bruine vloeistof met een EGV van 6.350 tot 6.820 µS/cm. Op de locatie waar de geul overgaat in de kavelsloot werd een EGV van 9.150 µS/cm gemeten. Omdat het op 26 april 2018 droog weer was, heeft op 30 april 2018 een hercontrole plaatsgevonden. Op die dag was het terrein blijkens het controlerapport niet opgeschoond. Het terrein verkeerde in nog slechtere staat van onderhoud dan op 26 april 2018. Op de locatie waar de geul overloopt op de kavelsloot werd een EGV gemeten van 1.547 µS/cm. Daarmee werd volgens verweerder wederom niet aan de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last voldaan. Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen.
2.1
Eiser voert aan dat het vleesstierenbedrijf tot 12 oktober 2018 werd geëxploiteerd door maatschap [naam] , gevormd door hem en zijn vader. Door het overlijden van eisers vader op 12 oktober 2018 is de maatschap op die dag van rechtswege ontbonden. Volgens eiser kan verweerder, nu het primaire besluit aan maatschap [naam] is gericht en de maatschap inmiddels is ontbonden, niet tot invordering overgaan. Ook het dwangsombesluit van 14 december 2017 zou aan de maatschap zijn gericht, aldus eiser.
2.2
Verweerder stelt dat zowel het invorderingsbesluit als het dwangsombesluit mede aan eiser is gericht, zodat de mogelijkheid bestaat om tot invordering over te gaan.
2.3
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit mede aan eiser is gericht. In de aanhef van dat besluit wordt eiser immers genoemd. Dat bij de adressering van het besluit de maatschap is vermeld, betekent niet dat verweerder niet beoogd heeft eiser mede als overtreder aan te merken.
De beroepsgrond faalt.
3.1
Eiser voert verder aan dat de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last onder dwangsom feitelijk een bestuurlijke boete is, omdat aan de last geen begunstigingstermijn is verbonden. Eiser maakt een vergelijking met een verkeersboete die men kan krijgen als de maximaal toegestane snelheid wordt overschreden. Omdat sprake is van een bestuurlijke boete kan die niet worden opgelegd, aldus eiser. Hij verwijst hiervoor naar het bepaalde in artikel 5:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Op grond van dat artikel wordt geen boete opgelegd indien de overtreder, in dit geval de maatschap, is overleden. Eiser verwijst in dit verband naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van
4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1152. Volgens hem is in dit geval sprake van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in die conclusie op grond waarvan de verbeurde dwangsom niet geïnd kan worden.
3.2
Verweerder heeft naar voren gebracht dat het besluit van 14 december 2017 onherroepelijk is, zodat de inhoud ervan in deze procedure niet aan de orde kan komen. Daarnaast heeft verweerder naar voren gebracht dat met dat besluit beoogd is een herhaling van eerder geconstateerde overtredingen te voorkomen en dat daarom sprake is van een herstelbesluit en niet van een bestuurlijke boete.
3.3
Zoals overwogen onder 2.3 is het invorderingsbesluit mede aan eiser gericht, zodat deze beroepsgrond reeds daarom tevergeefs is aangevoerd. Daarnaast is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het besluit van 14 december 2017 een herstelbesluit is en geen bestuurlijke boete, nu beoogd is een herhaling van de eerder vastgestelde overtredingen te voorkomen.
4.1
Eiser voert tevens aan dat de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last onder dwangsom onduidelijk is en dat verweerder daarom van invordering had moeten afzien. Hiertoe stelt hij dat de last er op gericht is dat geen oppervlaktewater wordt vervuild en dat de kavelsloot geen oppervlaktewater is. In dit verband brengt eiser naar voren dat de kavelsloot niet verbonden is met de Kleine Beerze, omdat hij een dam in de kavelsloot heeft aangebracht. Volgens eiser is dit ook een bijzondere omstandigheid als bedoeld in de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018 op grond waarvan de verbeurde dwangsom niet geïnd kan worden.
4.2
Verweerder stelt dat deze beroepsgrond eveneens gericht is tegen het onherroepelijke dwangsombesluit en daarom in deze procedure niet aan de orde kan komen.
4.3
De rechtbank stelt vast dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het dwangsombesluit, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 februari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2652), kunnen bezwaren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom, niet meer aan de orde komen in het kader van de toetsing van het besluit tot invordering. Dat is slechts in bijzondere gevallen anders. De verwijzing van eiser naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018 biedt geen grond voor een ander oordeel. Deze conclusie heeft niet tot een uitspraak geleid, omdat het hoger beroep in die zaak is ingetrokken. In de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466, heeft de Afdeling echter, mede gelet op de inhoud van deze conclusie, overwogen dat een belanghebbende in de procedure tegen het invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan blijkens die uitspraak bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is. Naar het oordeel van de rechtbank leidt de beroepsgrond van eiser, dat de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last onduidelijk is en verweerder daarom niet tot invordering kan en mag overgaan, niet tot de conclusie dat sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld. Gelet hierop dient van de juistheid van het dwangsombesluit uit te worden gegaan en behoeft deze beroepsgrond geen verdere bespreking.
5.1
Eiser voert tevens aan dat de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last niet overtreden is. Hiertoe stelt hij dat hij op 1 februari 2018 noch op 26 en 30 april 2018 vervuild afvalwater en/of hemelwater in de Kleine Beerze heeft geloosd. Volgens eiser zijn op 1 februari 2018 slechts monsters genomen in de op het terrein aanwezige plassen en is geen monster genomen net na het punt waar de kavelsloot in de Kleine Beerze terecht komt. Als hij vervuild afvalwater en/of hemelwater geloosd zou hebben, zou dat daar moeten worden aangetoond, aldus eiser. Volgens hem wordt een en ander bevestigd door het besluit van verweerder van 9 april 2018. Wat betreft de op 30 april 2018 uitgevoerde controle stelt eiser dat het opmerkelijk is dat verweerder slechts bovenstrooms en niet benedenstrooms, na de uitmonding van de kavelsloot op de Kleine Beerze, heeft gemeten. Daarmee kan volgens hem evenmin worden aangetoond dat op 30 april 2018 vervuild afvalwater en/of hemelwater werd geloosd op de Kleine Beerze. Daarbij wijst eiser er op dat hij de kavelsloot heeft afgesloten van de Kleine Beerze met de door hem in de kavelsloot aangebrachte dam.
5.2
Verweerder stelt dat uit de meet- en onderzoeksgegevens, neergelegd in het controlerapport van 23 mei 2018, voldoende blijkt dat op 26 en 30 april 2018 de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last is overtreden, zodat hij bevoegd was om tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.
5.3
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen.
Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
5.4
Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de op 1 februari 2018 op het perceel uitgevoerde controle, die geleid heeft tot het invorderingsbesluit van 9 april 2018, behoeft geen bespreking. Eiser heeft geen rechtsmiddelen tegen dat besluit aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is. Wat betreft de op 26 en 30 april 2018 uitgevoerde controles, die tot het primaire besluit hebben geleid, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dwangsombesluit van 14 december 2017 blijkt dat de bij dat besluit opgelegde last er op ziet dat geen afstroming plaatsvindt van vervuild hemelwater en/of afvalwater naar de kavelsloot. Daarbij wordt door verweerder getoetst op het punt waar de kavelsloot begint. Op 26 april 2018 is door inspecteurs van verweerder, blijkens het controlerapport van 23 mei 2018, vastgesteld dat op het punt waar de kavelsloot begint een EGV in het water is gemeten van 9.150 µS/cm. Op 30 april 2018 is op datzelfde punt een EGV gemeten van 1.547 µS/cm. Uit de stukken blijkt verder dat schoon oppervlaktewater in het algemeen een EGV heeft van ongeveer 400 µS/cm. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de meet- en onderzoeksgegevens in het controlerapport van 23 mei 2018. Nu hieruit blijkt dat op het punt waar de kavelsloot begint vervuild hemelwater en/of afvalwater afstroomde vanuit de op het perceel aanwezige geul, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aan de bij besluit van 14 december 2017 opgelegde last heeft voldaan. Verweerder is dan ook terecht tot invordering van de verbeurde dwangsom overgegaan.
De beroepsgrond faalt.
6.1
Ten slotte voert eiser aan dat hij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de verbeurde dwangsom te betalen en dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien.
6.2
Verweerder brengt naar voren dat niet gebleken is dat eisers financiële situatie zodanig is dat hij de verbeurde dwangsom niet zou kunnen voldoen.
6.3
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333, hoeft het bestuursorgaan bij een besluit omtrent de invordering van een verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last om aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben. Dat heeft eiser niet gedaan. Gelet hierop treft deze beroepsgrond geen doel.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Heijninck, voorzitter, en mr. J. Heijerman en
mr. J. Huijben, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 30 september 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.