1.7De CRvB heeft de uitspraak van de rechtbank van 15 augustus 2016 en de beslissing op bezwaar van verweerder van 17 december 2015 vernietigd bij uitspraak van 10 oktober 2017. Daarbij heeft de CRvB overwogen dat het primaire besluit van 18 december 2013 weliswaar aangetekend is verstuurd, maar dat niet is gebleken dat het poststuk ook aan eisers is aangeboden. Volgens de CRvB kan daarom niet worden geoordeeld dat eisers het primaire besluit van 18 december 2013 ook hebben ontvangen. Om die reden kan volgens de CRvB redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat eisers in verzuim zijn geweest, zodat niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar achterwege had moeten blijven. De CRvB heeft verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het primaire besluit van 18 december 2013.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar tegen het primaire besluit van 18 december 2013. Verweerder heeft volhard in de terugvordering. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de terugvordering (hierna ook: de vordering) niet is verjaard. Eisers hebben voor het laatst in mei 2009 een betaling ter aflossing van de schuld gedaan. Op dat moment is de vordering opeisbaar geworden. De vordering is daarmee volgens verweerder ontstaan vóór 1 juli 2009, de dag dat titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in werking is getreden. Volgens verweerder moet daarom worden aangesloten bij de bepalingen van artikel 3:307 en verder van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van die bepalingen geldt een verjaringstermijn van vijf jaar die is begonnen in juni 2009. Verweerder is daarom van mening dat de vordering bij het nemen van het primaire besluit op 18 december 2013 niet was verjaard. Verweerder geeft verder aan dat er bovendien na juni 2009 sprake is van feiten waardoor de verjaring is gestuit op grond van artikel 3:318 BW. Verweerder wijst in dat verband ook op de uitspraak van de CRvB van 4 juli 2017, rechtsoverweging 4.6 (ECLI:NL:CRVB:2017:2323). Verweerder is voorts van mening dat geen sprake is van dringende redenen om van de terugvordering af te zien nu niet is gebleken van onacceptabele financiële of sociale consequenties voor eisers. Eisers lossen sinds juni 2009 niet meer af. Pas als daadwerkelijk wordt ingevorderd doen de financiële gevolgen van het besluit tot terugvordering zich voor. Eisers worden dan bovendien beschermd door de beslagvrije voet. Verweerder wijst er verder op dat eiser een nieuwe onderneming is gestart die goed loopt.
3. Eisers zijn van mening dat de terugvordering is verjaard en daarnaast dat verweerder ten onrechte stelt dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Eisers voeren aan dat zij de door verweerder gestelde stuitingshandelingen hebben weerlegd. De vraag of sprake is van stuitingshandelingen moet volgens eisers bovendien worden beantwoord met toepassing van titel 4.4 van de Awb en niet artikel 3:307 e.v. BW.
Het terugvorderingsbesluit is immers van ná 1 juli 2009.
Er heeft volgens eisers geen geldige en tijdige stuiting plaatsgevonden. Verweerder noemt als stuitingshandelingen onder meer het primaire besluit van 18 december 2013, de brief van
12 mei 2015 en betalingsverzoeken in de periode vanaf februari 2011 tot en met juli 2015 maar deze stukken hebben eisers, zo voeren zij aan, nooit ontvangen. Verweerder heeft aangegeven dat eisers geen dringende redenen hebben gesteld maar dat is volgens eisers onjuist nu zij er op hebben gewezen dat ze nog lange tijd moeten aflossen op een - bij verweerder bekende - schuld aan de Belastingdienst. Terugbetaling van het teruggevorderde bedrag zal volgens eisers dan ook tot een faillissement leiden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
De verjaring van de vordering
5. Het bedrijfskrediet is aan eisers toegekend bij de besluiten van 8 oktober 2008 en 20 november 2008. Verder hebben eisers op 8 oktober 2008 een schuldbekentenis getekend. Vast staat ook dat eisers in mei 2009 de laatste aflossing op de lening hebben gedaan.
6. De bezwaarschriftencommissie heeft overwogen dat de vordering vóór 1 juli 2009, de dag dat titel 4.4 van de Awb in werking is getreden, is ontstaan en verweerder heeft dat gevolgd. Gemachtigde van eisers heeft bij de hoorzitting in bezwaar op 5 maart 2018 aangevoerd dat de aflossingen vanaf juni 2009 zijn gestopt en dat de schuld volgens de schuldbekentenis 'dan opeisbaar' is en dat er een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Verweerder heeft dit niet bestreden.
De rechtbank neemt daarom aan dat de vordering tot terugbetaling van het niet afgeloste deel van de Bbz-lening vóór 1 juli 2009 opeisbaar is geworden. De vordering is dus voor de inwerkingtreding van titel 4.4 van de Awb ontstaan.
7. Artikel III, eerste lid, van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Awb (Stb. 2009, 64) bepaalt dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan of door een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Gelet op het voorgaande betekent dit dat niet titel 4.4 van de Awb moet worden toegepast maar dat voor de beantwoording van de vraag of in het geval van eisers sprake is van verjaring moet worden uitgegaan van artikel 3:307 en verder van het BW. Dat het terugvorderingsbesluit dateert van 18 december 2013 is voor de bepaling welk recht van toepassing is, niet relevant.
8. Op grond van de artikelen 3:307 en verder van het BW verjaart de terugvordering van het niet afgeloste deel van de Bbz-lening na vijf jaar. Uitgaande van de verklaring van de gemachtigde van eisers bij de hoorzitting dat de schuld per juni 2009 opeisbaar was, zou de vordering per juni 2014 zijn verjaard.
9. Artikel 3:318 van het BW bepaalt dat erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering stuit tegen hem die het recht erkent. Deze erkenning behoeft niet met zoveel woorden plaats te vinden. Zo wordt iemand die heeft betaald ter aflossing van zijn schuld geacht door daden de vordering te hebben erkend (zie de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 23 augustus 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BU9496). Elke handeling of gedraging van de schuldenaar waaruit blijkt dat hij de schuld erkent, stuit voorts de verjaring. Zo wordt het - zonder bezwaar - middels inhouding of verrekening betalen van bedragen ter aflossing van een schuld aan het college, aangemerkt als het door daden erkennen van de vordering van het college (CRvB 14 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2323). 10. Verweerder heeft gesteld dat er verschillende stuitingshandelingen zijn verricht waardoor de vordering niet is verjaard.
11. Anders dan verweerder meent is er geen sprake van een stuitingshandeling op 18 december 2013 door toezending van het primaire besluit. De CRvB heeft immers geoordeeld dat niet is gebleken dat eisers het besluit van 18 december 2013 (toen) ook hebben ontvangen.
12. Toch is de verjaring wel gestuit omdat in ieder geval de volgende handelingen naar het oordeel van de rechtbank geldige stuitingshandelingen zijn.
13. Bij brief van 16 december 2009 heeft de toenmalige gemachtigde van eisers, mr. N.C.A. Elias-Boots, zich tot de gemeente Helmond, afdeling Schuldhulpverlening, gericht. In die brief vermeldt mr. Elias-Boots dat eisers op 8 oktober 2008 een schuldbekentenis hebben getekend voor een bedrag van € 46.016,86. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze brief worden aangemerkt als een erkenning die de verjaring stuit. Daarmee is op
16 december 2009 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar begonnen, die dus loopt tot
16 december 2014.
14. Namens verweerder heeft [persoon A] in een brief van 24 maart 2014 aan eisers meegedeeld dat door derden beslag is gelegd op de uitkering die eisers van verweerder ontvangen. In die brief is vermeld:
"Momenteel vindt er een verrekening plaats ad € 135,45 per maand (saldo heden
€ 52.520,63). Hierom kan er op dit moment ten aanzien van de nieuwe schuld geen inhouding plaatsvinden."
De gemachtigde van eisers heeft bij brief van 18 juni 2014 gereageerd op de brief van [persoon A] . Daarin geeft hij aan dat eisers zich tot hem hebben gewend omdat de beslagvrije voet te laag zou zijn vastgesteld en verweerder ten onrechte een bedrag van
€ 135,45 per maand op de bijstandsuitkering meent te mogen 'verrekenen'.
15. Uit de brief van de gemachtigde van eisers volgt dat eisers de brief van [persoon A] van 24 maart 2014 hebben ontvangen.
De omschrijving 'saldo heden € 52.520,63' in de brief van [persoon A] moet naar het oordeel van de rechtbank worden begrepen als dat verweerder eisers wijst op de vordering uit de Bbz-lening. Uit die brief van [persoon A] maakt de rechtbank ook op dat er enige tijd inhoudingen zijn verricht op de bijstandsuitkering van eisers voor die vordering uit de Bbz-lening.
Uit de brieven van 24 maart 2014 en 18 juni 2014 blijkt naar het oordeel van de rechtbank dan ook dat eisers de vordering in ieder geval op 18 juni 2014 hebben erkend. Daarmee is de verjaring, die na de brief van mr Elias-Boots liep tot 16 december 2014, opnieuw en tijdig gestuit. Dat de gemachtigde van eisers opkomt tegen de inhouding maakt dat niet anders nu dit ziet op de vaststelling van de beslagvrije voet. Het bestaan van de vordering waarvan [persoon A] het saldo noemt, wordt door de gemachtigde van eisers niet betwist.
16. Op 10 augustus 2015 heeft verweerder aan eisers een dwangbevel voor de vordering gestuurd voor het bedrag van € 52.520,63. Op 11 augustus 2015 hebben eisers alsnog bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Door de hiervoor genoemde stuitingshandelingen, laatstelijk de brief van de gemachtigde van eisers van 18 juni 2014, was de vordering op 11 augustus 2015 nog niet verjaard. Deze beroepsgrond van eisers faalt dus.
17. Het beroep van eisers op dringende reden op grond waarvan verweerder van terugvordering af had moeten zien, slaagt evenmin. Dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 kunnen slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
18. Met wat eisers hebben aangevoerd, te weten dat terugvordering tot een nieuw faillissement zou leiden, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering in hun geval tot onaanvaardbare sociale of financiële consequenties in vorenbedoelde zin zal leiden.
19. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.