ECLI:NL:RBOBR:2019:5298

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
|SHE 18/2575 en 18/2813
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-beschikkingen inzake objectafbakening van een wijk- en buurtcentrum en gymzaal

Op 17 september 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaken SHE 18/2575 en 18/2813, waarin eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, in beroep is gegaan tegen de WOZ-beschikkingen van de heffingsambtenaar van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de objectafbakening door de verweerder onjuist was, omdat er geen sprake was van redelijke afsluitbaarheid van het afgebakende object, dat bestaat uit een wijk- en buurtcentrum en een gymzaal. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden uitspraken op bezwaar vernietigd. Dit betekent dat de eerder vastgestelde waarden van de onroerende zaken niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld tot vergoeding van de door eiseres betaalde griffierechten en proceskosten, die in totaal € 2.040 bedragen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 18/2575 en 18/2813

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 september 2019 in de zaak tussen

[naam] Stichting, te [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigde: G. Gieben),
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Nuenen, Gerwen en Nederwetten, verweerder
(gemachtigde: P.J.G. Jansen).

Procesverloop

18/2575
Bij beschikking van 29 februari 2016 (beschikking I), vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2015, voor het kalenderjaar 2016, vastgesteld op € 887.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerendezaakbelastingen gebruiker (OZBG) voor het kalenderjaar 2016 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 28 maart 2017 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 28 maart 2017 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 23 februari 2018 heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 28 maart 2017 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Verweerder heeft op 12 september 2018 opnieuw uitspraak op bezwaar
(bestreden uitspraak I) gedaan, waarbij het bezwaar van eiseres ongegrond is verklaard en de waarde van de onroerende zaak is gehandhaafd op de vastgestelde waarde van
€ 887.000.
18/2813
Bij beschikking van 28 februari 2018 (beschikking II), vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als De Koppel 1 te Nuenen (de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2017, voor het kalenderjaar 2018, vastgesteld op € 987.000. In dit geschrift is tevens de aanslag OZBG voor het kalenderjaar 2018 bekend gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 4 oktober 2018 (bestreden uitspraak II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.
18/2575 en 18/2813
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraken I en II beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van den Dool, kantoorgenoot van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
Eigenaar van het gebouwde eigendom waarvan de onroerende zaak deel uitmaakt, was bij aanvang van de kalenderjaren 2016 en 2018 de [naam stichting] . [naam stichting] verhuurt de begane grond van het gebouwde eigendom aan de gemeente. De gemeente heeft vervolgens op basis van een overeenkomst een deel van de begane grond van het gebouwde eigendom om niet in gebruik gegeven aan eiseres. Dit deel omvat het wijk- en buurtcentrum en de gymzaal. De rest van de begane grond van het gebouwde eigendom heeft de gemeente op basis van een overeenkomst aan de Sint Jozef basisschool (basisschool) in gebruik gegeven.
Objectafbakening
1. De bepaling van de waarde van een onroerende zaak is geregeld in Hoofdstuk III van de Wet WOZ. In het eerste artikel van dat hoofdstuk - artikel 16 - is bepaald wat voor de toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak wordt aangemerkt (de objectafbakening). De objectafbakening is dus de eerste stap van de waardebepaling.
2. Bij de objectafbakening komt aan verweerder geen beleidsvrijheid toe (vgl. Hoge Raad 9 mei 2003, nr. 35987, ECLI:NL:HR:2003:AD6058 (Schiphol-arrest)). De rechter moet zich over de juistheid van de door verweerder toegepaste objectafbakening zelfstandig een oordeel vormen. Hij mag zich daarvan niet laten weerhouden door de omstandigheid dat partijen van een andere opvatting zijn uitgegaan (vgl. HR 18 januari 1984, nr. 22165, ECLI:NL:HR:1984:AW8687, BNB 1984/100).
3. In artikel 16 van de Wet WOZ is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
a. een gebouwd eigendom;
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;(. .)”.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 42) is over onderdeel c opgemerkt: “Voor het antwoord op de vraag of een gedeelte van een eigendom blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, is op zijn minst vereist dat zodanig gedeelte redelijk afsluitbaar is en aldus kan worden gescheiden van de overige gedeelten van het object.”.
4. Verweerder heeft het object afgebakend zoals aangegeven in de aan deze uitspraak gehechte plattegrond. Daaruit blijkt, naar verweerder op de zitting heeft bevestigd, dat verweerder de begane grond van het gebouwde eigendom voor de toepassing van de Wet WOZ in twee onroerende zaken heeft verdeeld, te weten 1) het door eiseres gebruikte deel (het wijk- en buurtcentrum en de gymzaal) en 2) het door de basisschool gebruikte deel.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is deze objectafbakening onjuist. Zij neemt bij dit oordeel het volgende in aanmerking.
6. Op de zitting hebben partijen zich uitgelaten over (onder meer) de afsluitbaarheid van het door verweerder afgebakende object (het wijk- en buurtcentrum en de gymzaal) ten opzichte van de basisschool. Namens eiseres is - samengevat - verklaard dat de twee feitelijke gebruikers van de begane grond van het gebouwde eigendom (zijzelf en de basisschool) onbeperkt toegang hebben tot het gehele gebouwde eigendom, dus ook tot de delen die niet aan hen in gebruik zijn gegeven. De in het gebouwde eigendom aanwezige deuren kunnen weliswaar worden afgesloten, maar eiseres en de basisschool beschikken beide over de sleutels om deze deuren, indien gesloten, te openen en mogen dat ook. Verweerders gemachtigde heeft dit niet (voldoende) weersproken; hij heeft op de zitting enkel verklaard dat hij niet kan zeggen of juist is dat men over en weer over de benodigde sleutels beschikt. De rechtbank ziet in wat verweerder heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de toelichting van eiseres en zal dan ook van de juistheid van die toelichting uitgaan. Dit brengt het volgende mee. Omdat geen sprake is van redelijke afsluitbaarheid zoals bedoeld in de hiervoor aangehaalde Memorie van Toelichting, kan het door verweerder afgebakende deel niet worden aangemerkt als een zelfstandig deel van het gebouwde eigendom. Dit brengt mee dat verweerder, die aannemelijk dient te maken dat hij op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 16 van de Wet WOZ, niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
7. Uit het eerder genoemde Schiphol-arrest van de Hoge Raad volgt dat in een geval als dit, waarin verweerder bij de objectafbakening ten onrechte verschillende objecten heeft onderscheiden terwijl voor de toepassing van de Wet WOZ van één groter object had moeten worden uitgegaan, waarvoor één beschikking had moeten worden gegeven, de rechter de voor elk van de afgebakende objecten gegeven beschikkingen en opgelegde aanslag(en) - voor zover aan hem voorgelegd - dient te vernietigen. Dit betekent dat de door eiseres betwiste beschikkingen I en II en de gelijktijdig met het geven van deze beschikkingen opgelegde aanslagen niet in stand kunnen blijven.
8. De beroepen zijn gegrond. Aan de beoordeling van de door verweerder vastgestelde waarden en de daartegen door eiseres aangedragen beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten in beide zaken van in totaal
€ 676 moet vergoeden.
10. De rechtbank zal verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordelen. Het betreft kosten rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vast.
11. Er is sprake van twee zaken. In artikel 3, eerste lid, Bpb is vermeld dat indien sprake is van samenhangende zaken, deze zaken als één zaak worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat in beroep sprake is van samenhangende zaken. Dit betekent dat de twee samenhangende zaken als één zaak moeten worden beschouwd voor de in beroep gemaakte proceskosten en dat voor deze zaak, gelet op de Bijlage bij het Bpb, onder C2, moet worden uitgegaan van een wegingsfactor 1. De proceskosten in beroep worden daarmee vastgesteld op 2 punten (beroepschrift en zitting) maal € 512 per punt, dus op € 1.024.
12. Voor de proceskosten in bezwaar geldt het volgende. Voor zaak 18/2575 geldt dat voor vergoeding in aanmerking komen de proceskosten voorafgaande aan de terugverwijzing door de rechtbank, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de destijds gehouden telefonische hoorzitting maal € 254 per punt en een wegingsfactor 1, dus een bedrag van € 508. Na terugverwijzing heeft in deze zaak nog een hoorzitting plaatsgevonden. In deze fase is deze zaak nagenoeg gelijktijdig behandeld met het bezwaar in zaak 18/2813. Naar het oordeel van de rechtbank is wat deze fase betreft sprake van samenhangende zaken in bovenbedoelde zin. Dit leidt tot een vergoeding van proceskosten gebaseerd op 1 punt voor indienen bezwaarschrift (in zaak 18/2813) en 1 punt voor de hoorzitting (zaken 18/2575 en 18/2813) maal € 254 en een wegingsfactor 1, dus een bedrag van € 508. In totaal wordt voor de bezwaarfases een bedrag aan proceskosten toegekend van
€ 1.016.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraken op de bezwaren I en II;
  • vernietigt de beschikkingen I en II en de gelijktijdig daarmee opgelegde aanslagen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
  • draagt verweerder op de in de zaken 18/2575 en 18/2813 betaalde griffierechten van in totaal € 676 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in de zaken 18/2575 en 18/2813 tot een bedrag van in totaal € 2.040.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Boekhorst, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en mr. G.J. van Leijenhorst, leden, in aanwezigheid van mr. F.C. Meulemans, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 17 september 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.