Overwegingen
Eigenaar van het gebouwde eigendom waarvan de onroerende zaak deel uitmaakt, was bij aanvang van de kalenderjaren 2016 en 2018 de [naam stichting] . [naam stichting] verhuurt de begane grond van het gebouwde eigendom aan de gemeente. De gemeente heeft vervolgens op basis van een overeenkomst een deel van de begane grond van het gebouwde eigendom om niet in gebruik gegeven aan eiseres. Dit deel omvat het wijk- en buurtcentrum en de gymzaal. De rest van de begane grond van het gebouwde eigendom heeft de gemeente op basis van een overeenkomst aan de Sint Jozef basisschool (basisschool) in gebruik gegeven.
1. De bepaling van de waarde van een onroerende zaak is geregeld in Hoofdstuk III van de Wet WOZ. In het eerste artikel van dat hoofdstuk - artikel 16 - is bepaald wat voor de toepassing van de Wet WOZ als één onroerende zaak wordt aangemerkt (de objectafbakening). De objectafbakening is dus de eerste stap van de waardebepaling.
2. Bij de objectafbakening komt aan verweerder geen beleidsvrijheid toe (vgl. Hoge Raad 9 mei 2003, nr. 35987, ECLI:NL:HR:2003:AD6058 (Schiphol-arrest)). De rechter moet zich over de juistheid van de door verweerder toegepaste objectafbakening zelfstandig een oordeel vormen. Hij mag zich daarvan niet laten weerhouden door de omstandigheid dat partijen van een andere opvatting zijn uitgegaan (vgl. HR 18 januari 1984, nr. 22165, ECLI:NL:HR:1984:AW8687, BNB 1984/100). 3. In artikel 16 van de Wet WOZ is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
"Voor de toepassing van de wet wordt als één onroerende zaak aangemerkt:
b. een ongebouwd eigendom;
c. een gedeelte van een in onderdeel a of onderdeel b bedoeld eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;(. .)”.
In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, p. 42) is over onderdeel c opgemerkt: “Voor het antwoord op de vraag of een gedeelte van een eigendom blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, is op zijn minst vereist dat zodanig gedeelte redelijk afsluitbaar is en aldus kan worden gescheiden van de overige gedeelten van het object.”.
4. Verweerder heeft het object afgebakend zoals aangegeven in de aan deze uitspraak gehechte plattegrond. Daaruit blijkt, naar verweerder op de zitting heeft bevestigd, dat verweerder de begane grond van het gebouwde eigendom voor de toepassing van de Wet WOZ in twee onroerende zaken heeft verdeeld, te weten 1) het door eiseres gebruikte deel (het wijk- en buurtcentrum en de gymzaal) en 2) het door de basisschool gebruikte deel.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is deze objectafbakening onjuist. Zij neemt bij dit oordeel het volgende in aanmerking.
6. Op de zitting hebben partijen zich uitgelaten over (onder meer) de afsluitbaarheid van het door verweerder afgebakende object (het wijk- en buurtcentrum en de gymzaal) ten opzichte van de basisschool. Namens eiseres is - samengevat - verklaard dat de twee feitelijke gebruikers van de begane grond van het gebouwde eigendom (zijzelf en de basisschool) onbeperkt toegang hebben tot het gehele gebouwde eigendom, dus ook tot de delen die niet aan hen in gebruik zijn gegeven. De in het gebouwde eigendom aanwezige deuren kunnen weliswaar worden afgesloten, maar eiseres en de basisschool beschikken beide over de sleutels om deze deuren, indien gesloten, te openen en mogen dat ook. Verweerders gemachtigde heeft dit niet (voldoende) weersproken; hij heeft op de zitting enkel verklaard dat hij niet kan zeggen of juist is dat men over en weer over de benodigde sleutels beschikt. De rechtbank ziet in wat verweerder heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de toelichting van eiseres en zal dan ook van de juistheid van die toelichting uitgaan. Dit brengt het volgende mee. Omdat geen sprake is van redelijke afsluitbaarheid zoals bedoeld in de hiervoor aangehaalde Memorie van Toelichting, kan het door verweerder afgebakende deel niet worden aangemerkt als een zelfstandig deel van het gebouwde eigendom. Dit brengt mee dat verweerder, die aannemelijk dient te maken dat hij op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 16 van de Wet WOZ, niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
7. Uit het eerder genoemde Schiphol-arrest van de Hoge Raad volgt dat in een geval als dit, waarin verweerder bij de objectafbakening ten onrechte verschillende objecten heeft onderscheiden terwijl voor de toepassing van de Wet WOZ van één groter object had moeten worden uitgegaan, waarvoor één beschikking had moeten worden gegeven, de rechter de voor elk van de afgebakende objecten gegeven beschikkingen en opgelegde aanslag(en) - voor zover aan hem voorgelegd - dient te vernietigen. Dit betekent dat de door eiseres betwiste beschikkingen I en II en de gelijktijdig met het geven van deze beschikkingen opgelegde aanslagen niet in stand kunnen blijven.
8. De beroepen zijn gegrond. Aan de beoordeling van de door verweerder vastgestelde waarden en de daartegen door eiseres aangedragen beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
9. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres de door haar betaalde griffierechten in beide zaken van in totaal
10. De rechtbank zal verweerder verder in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordelen. Het betreft kosten rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vast.
11. Er is sprake van twee zaken. In artikel 3, eerste lid, Bpb is vermeld dat indien sprake is van samenhangende zaken, deze zaken als één zaak worden beschouwd. De rechtbank is van oordeel dat in beroep sprake is van samenhangende zaken. Dit betekent dat de twee samenhangende zaken als één zaak moeten worden beschouwd voor de in beroep gemaakte proceskosten en dat voor deze zaak, gelet op de Bijlage bij het Bpb, onder C2, moet worden uitgegaan van een wegingsfactor 1. De proceskosten in beroep worden daarmee vastgesteld op 2 punten (beroepschrift en zitting) maal € 512 per punt, dus op € 1.024.
12. Voor de proceskosten in bezwaar geldt het volgende. Voor zaak 18/2575 geldt dat voor vergoeding in aanmerking komen de proceskosten voorafgaande aan de terugverwijzing door de rechtbank, te weten 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de destijds gehouden telefonische hoorzitting maal € 254 per punt en een wegingsfactor 1, dus een bedrag van € 508. Na terugverwijzing heeft in deze zaak nog een hoorzitting plaatsgevonden. In deze fase is deze zaak nagenoeg gelijktijdig behandeld met het bezwaar in zaak 18/2813. Naar het oordeel van de rechtbank is wat deze fase betreft sprake van samenhangende zaken in bovenbedoelde zin. Dit leidt tot een vergoeding van proceskosten gebaseerd op 1 punt voor indienen bezwaarschrift (in zaak 18/2813) en 1 punt voor de hoorzitting (zaken 18/2575 en 18/2813) maal € 254 en een wegingsfactor 1, dus een bedrag van € 508. In totaal wordt voor de bezwaarfases een bedrag aan proceskosten toegekend van
€ 1.016.