ECLI:NL:RBOBR:2019:5000

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
18/2518
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugvordering van te veel ontvangen WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.M.A. van den Boogaard, had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV waarin werd vastgesteld dat hij € 263,56 per maand moest terugbetalen wegens te veel ontvangen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Het UWV had eerder besloten dat de eiser een totaalbedrag van € 18.646,48 moest terugbetalen, en dit bedrag was vastgesteld op basis van een inkomens- en vermogensonderzoek.

Tijdens de zitting op 6 juni 2019 werd duidelijk dat er een beschermingsbewind voor de eiser was ingesteld. De rechtbank moest beoordelen of de eiser zelf in het geding mocht optreden, wat werd toegestaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser in staat was tot een redelijke waardering van zijn belangen. De eiser voerde aan dat het UWV ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn onderhoudsverplichtingen aan zijn gezin in Bangladesh, waar hij maandelijks tussen de € 300 en € 350 aan bijdroeg. Het UWV had echter gesteld dat deze betalingen niet waren aangetoond en dat de eiser als alleenstaande moest worden aangemerkt, omdat zijn gezin in het buitenland verbleef.

De rechtbank oordeelde dat het UWV terecht had vastgesteld dat de eiser een aflossingscapaciteit had van € 263,56 per maand. De rechtbank volgde het UWV niet in het standpunt dat de eiser duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote, omdat de omstandigheden niet wezenlijk waren veranderd. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende had aangetoond dat hij meer had betaald aan zijn echtgenote dan het UWV had erkend. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/2518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.M.A. van den Boogaard),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Drossaert).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser € 263,56 per maand aan het UWV kan terugbetalen in verband met te veel ontvangen uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij besluit van 27 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op de zitting is gebleken dat voor eiser een beschermingsbewind is ingesteld. Daarom moet de rechtbank gelet op artikel 8:21, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beoordelen of eiser zelf in het geding mag optreden. Dat is het geval wanneer eiser tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat kan worden geacht. De rechtbank heeft op basis van een aantal ter zitting aan eiser gestelde vragen en op basis van haar waarneming kunnen vaststellen dat eiser tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Bij besluit van 19 september 2013 heeft verweerder de door eiser aangevraagde WIA-uitkering geweigerd, omdat hij volgens verweerder meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Verder heeft verweerder eiser laten weten dat het verstrekken van een voorschot op de uitkering per 16 april 2012 wordt beëindigd, zodat hij in totaal € 17.349,01 moet terugbetalen. Bij besluit van 10 oktober 2013 heeft verweerder dit bruto bedrag teruggevorderd. Tegen de besluiten van 19 september 2013 en 10 oktober 2013 heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 17 januari 2014 heeft verweerder een dwangbevel uitgevaardigd. Bij besluit van 28 januari 2014 heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar tegen de besluiten van 19 september 2013 en 10 oktober 2013 ongegrond verklaard. Eiser heeft geen beroep ingesteld, zodat verweerders beslissingen van 19 september 2013 en 10 oktober 2013 onherroepelijk zijn geworden en in rechte vaststaan. Op 22 juli 2016 heeft verweerder opnieuw een dwangbevel uitgevaardigd. Op 1 september 2017 en 27 november 2017 heeft verweerder eiser opnieuw verzocht tot betaling over te gaan. In verband met bijkomende kosten ten gevolge van de dwangbevelen ging het inmiddels om € 18.646,48. Verweerder heeft aan de hand van het formulier Inkomens- en vermogensonderzoek op
4 december 2017 vastgesteld dat eiser dit bedrag voorlopig niet kan betalen. Op
10 april 2018 heeft verweerder eiser opnieuw verzocht te betalen. Op 18 juni 2018 heeft verweerder opnieuw verzocht om het formulier Inkomens- en vermogensonderzoek in te vullen. Op 19 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser een totaalbedrag van € 18.646,48 moet terugbetalen en € 263,56 per maand kan betalen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Op 28 augustus 2018 heeft verweerder opnieuw verzocht het formulier Inkomens- en vermogensonderzoek in te vullen. Op
3 september 2018 heeft verweerder gelegenheid geboden om de bezwaargronden aan te vullen. Verweerder heeft daarbij vermeld dat hij niet akkoord is met het voorstel om € 100 per maand af te lossen. Verweerder verzocht het formulier Inkomens- en vermogensonderzoek in te vullen en daarbij ook de gegevens van de medebewoner in te vullen. Aan de hand van het formulier Inkomens- en vermogensonderzoek is de aflossingscapaciteit opnieuw berekend. Bij besluit van 12 september 2018 heeft verweerder het bedrag niet gewijzigd. Naar aanleiding daarvan is eiser bij brief van 14 september 2018 in de gelegenheid gesteld de bezwaargronden aan te vullen. Op 26 september 2018 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden. Bij besluit van 27 september 2018 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat het bedrag dat eiser kan terugbetalen aan verweerder kan worden vastgesteld op € 263,56 per maand. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit aangegeven dat hij geen rekening heeft gehouden met de door eiser gestelde maandelijkse betaling aan zijn echtgenote en kind in Bangladesh ten behoeve van hun levensonderhoud (€ 300 - € 350), omdat deze maandelijkse betaling niet is aangetoond. Verweerder heeft ook geen rekening gehouden met de door eiser opgegeven maandelijkse inkomsten van € 300 vanwege inwoning door een derde (huur en andere kosten). Tot slot heeft verweerder erop gewezen dat overigens deze bedragen (nagenoeg) tegen elkaar weg zouden vallen.
4. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de onderhoudsverplichting die hij heeft. Daartoe stelt hij dat hij in oktober 2016 is getrouwd en een kind heeft. Hij stelt dat hij maandelijks via familie en kennissen die Bangladesh bezoeken een bedrag van € 300 à € 350 aan zijn gezin in Bangladesh doet toekomen. De echtgenote van eiser was studerende en kon daarom niet in haar eigen levensonderhoud voorzien. Uit overgelegde bankafschriften blijkt dat eiser zijn echtgenote stelselmatig steunde. Volgens eiser is voldoende aannemelijk dat hij zijn gezin onderhield.
5. Verweerder heeft op de zitting gemeld dat bij besluit van 28 mei 2019 is vastgesteld dat er nog een terug te betalen bedrag openstaat van € 16.890,56 en dat op basis van een formulier Inkomens- en vermogensonderzoek is vastgesteld dat eiser voorlopig niet kan betalen. Dit vanwege een per 1 april 2019 gewijzigde situatie, te weten de komst van eisers echtgenote en kind naar Nederland. Ten aanzien van het bestreden besluit heeft verweerder zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat eiser in het bestreden besluit in feite is aangemerkt als alleenstaande, omdat zijn echtgenote en kind in het buitenland verblijven, zodat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Verweerder verwijst daarvoor naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 26 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1963. Om die reden was er hoe dan ook geen grond voor verweerder om rekening te houden met eventuele betalingen aan eisers echtgenote en kind, waarbij het overigens zo blijft dat wanneer wel zou worden uitgegaan van de gestelde betalingen, deze zouden wegvallen tegen de nu ook niet meegerekende inkomsten uit inwoning.
6. De vraag die voorligt, is of verweerder op 19 juli 2018 terecht heeft vastgesteld dat eiser toen een aflossingscapaciteit had van € 263,56 per maand. De rechtbank beantwoordt die vraag met ‘ja’ en overweegt daartoe als volgt.
7. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat eiser als alleenstaande moet worden aangemerkt, omdat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote. Het enkele feit dat de echtgenote van eiser ten tijde van de besluitvorming in het buitenland woonde, acht de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat sprake is van duurzaam gescheiden leven. Van duurzaam gescheiden levende echtgenoten is naar het oordeel van de rechtbank - toegespitst op dit geval - eerst sprake indien geen sprake is van samenleving, waardoor ieder afzonderlijk zijn leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd, en sprake is van een toestand die voor het aangaan van een samenleving een daadwerkelijk beletsel vormt en waarvan redelijkerwijs niet te verwachten valt dat het tot een samenleving komt. In het geval van eiser kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat redelijkerwijs te verwachten was dat de situatie dat eisers echtgenote en kind in het buitenland woonden, zou voortduren. Feiten en/of omstandigheden om dat te oordelen zijn niet gesteld of gebleken. In zoverre slaagt verweerders op de zitting ingenomen standpunt niet.
8. Over de betalingen die eiser stelt te hebben gedaan aan zijn echtgenote en die volgens hem meegenomen zouden moeten worden in de berekening van de aflossingscapaciteit, overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft met de door hem overgelegde bankafschriften aannemelijk gemaakt dat hij op 11 oktober 2018, 14 januari 2019 en 20 februari 2019 telkens € 300 heeft overgemaakt aan zijn echtgenote. Meer betalingen heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Dit betekent dat voor het moment waarop eisers aflossingscapaciteit werd berekend en waarop verweerders besluit van 19 juli 2018 ziet, verweerder terecht geen rekening heeft gehouden met de gestelde betalingen, daargelaten de vraag of hier anders een verplichting toe bestond. Aan bespreking van de stellingen van partijen ter zake eisers inkomsten uit inwoning, die verweerder ook niet heeft betrokken in de berekening van de aflossingscapaciteit en die bij meenemen tot een hogere aflossingscapaciteit zou leiden, komt de rechtbank gelet op het voorgaande niet meer toe.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Boekhorst, rechter, in aanwezigheid van mr.
A.Bijleveld, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 28 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.