Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaak tussen
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
29 november 2018 bevindt waarin de rechtszoekende is doorverwezen naar het advocatenkantoor van eiser. Onder het kopje “Inhoud advies” van het diagnosedocument is aangegeven dat rechtszoekende bijstand wil van een advocaat in deze procedure en (tevens) dat “RvR heeft aangegeven dat deze zaak in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand”. Ingevolge vaste jurisprudentie is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:422) nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Daargelaten dat de verwijzing van het Juridisch Loket naar het kantoor van eiser en de opmerking dat “RvR heeft aangegeven dat deze zaak in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand” geen ondubbelzinnige toezegging inhoudt dat een vergoeding zal worden toegekend, heeft het Juridisch Loket ook niet de bevoegdheid een dergelijke toezegging te doen. De bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag op een toevoeging is voorbehouden aan verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7, derde lid en artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat eiser geen vertrouwen aan het diagnosedocument van het Juridisch Loket heeft mogen ontlenen dat een vergoeding zou worden verleend. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat uit de overige stukken niet volgt dat sprake is geweest van (telefonisch) contact met verweerder waaruit blijkt dat het gestelde in het diagnosedocument is gevolgd door een aan verweerder toerekenbare toezegging. Het feit dat verweerder voorafgaand een toevoeging heeft verleend leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser deelneemt aan de High Trust-regeling. Gelet op het voorgaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel en biedt dit geen grond voor het oordeel dat verweerder de gevraagde vergoeding voor de verleende rechtsbijstand had dienen te verlenen.
Beslissing
mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 27 augustus 2019.