ECLI:NL:RBOBR:2019:4965

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
26 augustus 2019
Zaaknummer
19/1760
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergoeding rechtsbijstand door bestuursorgaan na bezwaar van advocaat

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand (verweerder) en een advocaat (eiser) die een aanvraag voor vergoeding van rechtsbijstand had ingediend. De aanvraag was afgewezen door verweerder, omdat men van mening was dat de rechtsbijstand niet noodzakelijk was en dat de rechtszoekende het bezwaar zelf had kunnen indienen zonder de hulp van een advocaat. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en verzocht om vergoeding van de proceskosten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechtszoekende op 29 november 2018 door het Juridisch Loket was doorverwezen naar de advocaat van eiser. Eiser had op 3 december 2018 een aanvraag ingediend voor een toevoeging, die op 14 december 2018 was verleend. De zaak betrof een bezwaar tegen de beëindiging van de inschrijving van de rechtszoekende bij Woonservice. De rechtbank oordeelde dat de rechtszoekende in staat was om het bezwaar zelf te formuleren en dat de zaak niet complex genoeg was om de inschakeling van een advocaat te rechtvaardigen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder het beroep op het vertrouwensbeginsel, verworpen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had geoordeeld dat de aanvraag voor vergoeding van rechtsbijstand niet kon worden toegewezen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/1760

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser]in zijn hoedanigheid van advocaat te [plaats] , eiser,
(gemachtigde: mr. J.W. Weehuizen),
en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Doets).

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2019 met toevoegnummer [nummer] (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor vergoeding - van door eiser als advocaat aan de rechtszoekende verleende rechtsbijstand - afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verzocht om verweerder te
veroordelen in de proceskosten.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij schrijven van 16 juli 2019 een nadere toelichting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn - zoals vooraf aangekondigd - niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Op 29 november 2018 heeft het Juridisch Loket de rechtszoekende ( [naam] ) doorverwezen naar het advocatenkantoor van eiser. Op 3 december 2018 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor het verlenen van een toevoeging ten behoeve van het verlenen van rechtsbijstand aan rechtszoekende. Het rechtsprobleem ziet op het maken van bezwaar naar aanleiding van een schrijven van woningcorporatie Brabant Wonen, waarin is aangegeven dat de inschrijving van rechtszoekende door Woonservice als woningzoekende per 27 april 2017 is beëindigd.
Bij besluit van 14 december 2018 heeft verweerder de gevraagde toevoeging verleend. Het advocatenkantoor van eiser heeft een High Trust convenant gesloten met verweerder. Dit betekent dat de toevoegwaardigheid van een zaak bij declaratie wordt getoetst in plaats van bij de aanvraag van de toevoeging.
Door de KlachtenCommissie Woonservice is op 6 maart 2019 besloten de klacht (lees: het bezwaar), die door eiser namens rechtszoekende is ingediend, gegrond te verklaren.
2.1
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat verweerder ten onrechte de vergoeding van de toevoeging heeft geweigerd. Verweerder gaat er naar zijn mening aan voorbij dat het niet waarschijnlijk is dat de rechtszoekende het doorslaggevende argument voor de gegrondverklaring van zijn bezwaar voldoende overtuigend onder woorden had kunnen brengen, te weten dat hij op geen enkele wijze medewerking heeft verleend aan een wijziging van zijn bankrekening in het systeem van Woonservice.
2.2
Verweerder heeft de vergoeding geweigerd, omdat bij controle is gebleken dat de bijstand van een advocaat niet noodzakelijk was. Verweerder is van mening dat het in de onderhavige zaak gaat om een belang dat door de indiener zelfstandig behartigd had kunnen worden, al dan niet met behulp van derden, anders dan een advocaat. De rechtszoekende had zelf zijn klacht kunnen formuleren bij de klachtencommissie en in zijn eigen bewoordingen de feitelijke situatie kunnen uitleggen. Verweerder is niet gebleken van een zodanig complex dossier met een bijzonder inhoudelijke juridische vraag, dat rechtsbijstand van een advocaat in deze fase noodzakelijk is.
2.3
Ingevolge artikel 12, tweede lid, onder g, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb kan het bestuur de toevoeging weigeren indien de aanvraag een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden.
2.4
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken blijkt dat de inschrijving van de rechtszoekende bij Woonservice is beëindigd, omdat het periodieke inschrijfgeld niet is betaald. De rechtbank is van oordeel dat de rechtszoekende kan worden geacht in eigen bewoordingen naar voren te brengen dat sprake was van een onjuiste beëindiging van zijn inschrijving als woningzoekende en dat dit niet een gevolg was van een handeling van zijn zijde, maar een gevolg van een fout van de zijde van een medewerker van één van de wooncorporaties. Het betreft een in omvang qua feiten beperkt geschil. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat het een bezwaarprocedure betreft die juist bedoeld is om burgers op een laagdrempelige manier te laten opkomen tegen een onwelgevallig besluit. De rechtszoekende kan worden geacht dit bezwaarschrift in beginsel zelf te schrijven en in te dienen, eventueel met een andere hulpverlener dan een advocaat. Ook is het probleem juridisch niet complex te achten. Verweerder heeft de aanvraag voor een vergoeding derhalve in zoverre terecht onder verwijzing naar artikel 12, tweede lid, onder g, gelezen in samenhang met artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb kunnen afwijzen. Mitsdien faalt deze grief.
3.1
Voorts stelt eiser dat verweerder zijn grief, dat blijkens het “formulier verwijzing door het Juridisch Loket” van 29 november 2018, het zogenaamde diagnosedocument, verweerder uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de betreffende zaak in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand, ten onrechte heeft afgewezen.
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte - met een verwijzing naar het gestelde in het diagnosedocument - een beroep op het vertrouwensbeginsel is gedaan.
Een doorverwijzing van het Juridisch Loket kan weliswaar een aanwijzing opleveren dat inschakeling van een advocaat nodig is, maar aan de enkele doorverwijzing kan niet het vertrouwen worden ontleend dat verweerder de aangevraagde vergoeding zal verlenen. Een aanvraag vergt een nadere beoordeling die door verweerder zelf dient te geschieden. Daarnaast is niet gebleken van een door verweerder gedane ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging.
3.3
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Wrb heeft het bestuur, met het oog op de uitvoering van de taken, bedoeld in het eerste lid, voorts tot taak:
a. het nemen van besluiten op aanvragen om verlening van toevoegingen.
b. de vaststelling en uitbetaling van vergoedingen aan rechtsbijstandverleners en mediators;
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb beslist het bestuur op de aanvraag om een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat.
3.4
De rechtbank stelt vast dat zich bij de gedingstukken het diagnosedocument van
29 november 2018 bevindt waarin de rechtszoekende is doorverwezen naar het advocatenkantoor van eiser. Onder het kopje “Inhoud advies” van het diagnosedocument is aangegeven dat rechtszoekende bijstand wil van een advocaat in deze procedure en (tevens) dat “RvR heeft aangegeven dat deze zaak in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand”. Ingevolge vaste jurisprudentie is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:422) nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon. Daargelaten dat de verwijzing van het Juridisch Loket naar het kantoor van eiser en de opmerking dat “RvR heeft aangegeven dat deze zaak in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand” geen ondubbelzinnige toezegging inhoudt dat een vergoeding zal worden toegekend, heeft het Juridisch Loket ook niet de bevoegdheid een dergelijke toezegging te doen. De bevoegdheid om te beslissen op een aanvraag op een toevoeging is voorbehouden aan verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7, derde lid en artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb. Verweerder heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat eiser geen vertrouwen aan het diagnosedocument van het Juridisch Loket heeft mogen ontlenen dat een vergoeding zou worden verleend. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat uit de overige stukken niet volgt dat sprake is geweest van (telefonisch) contact met verweerder waaruit blijkt dat het gestelde in het diagnosedocument is gevolgd door een aan verweerder toerekenbare toezegging. Het feit dat verweerder voorafgaand een toevoeging heeft verleend leidt niet tot een ander oordeel, nu eiser deelneemt aan de High Trust-regeling. Gelet op het voorgaande faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel en biedt dit geen grond voor het oordeel dat verweerder de gevraagde vergoeding voor de verleende rechtsbijstand had dienen te verlenen.
4. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Heijninck, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.M. Emons, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 27 augustus 2019.
griffier rechter
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.