ECLI:NL:RBOBR:2019:4832

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
SHE 18/1693, 18/1695, 18/1712
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor wijziging inrichting nabij Natura 2000-gebied Kampina

Op 19 augustus 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de verlening van een omgevingsvergunning voor een varkenshouderij nabij het Natura 2000-gebied Kampina. De vergunning was verleend door het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, maar de rechtbank oordeelde dat de verklaring van geen bedenkingen (vvgb) niet in stand kon blijven. Dit was gebaseerd op de uitspraak van de Raad van State van 29 juli 2019, waarin werd vastgesteld dat de passende beoordeling die aan het Programma Aanpak Stikstof (PAS) ten grondslag ligt, niet voldeed aan de eisen van de Habitatrichtlijn. De rechtbank concludeerde dat de milieugevolgen van de inrichting onvoldoende waren onderzocht, met name op het gebied van geurhinder, geluidhinder en emissies van endotoxinen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de uitspraak en de noodzaak voor een milieueffectrapportage. De rechtbank oordeelde dat het nieuwe besluit pas genomen mag worden nadat de geldende bouw- en milieuvergunningen zijn ingetrokken. De eisers, waaronder milieuorganisaties, kregen hun griffierecht vergoed en de proceskosten werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 18/1693, SHE 18/1695 en SHE 18/1712

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 augustus 2019 in de zaken tussen

[namen] , te [vestigingsplaats] ,
eisers 1
(gemachtigde: mr. I.M.C. van Leeuwen)
[naam] , wonende te [woonplaats]
[namen] , wonende te [woonplaats] ,
eiser 2,
(gemachtigde: mr. I.M.C. van Leeuwen)
Stichting Brabantse Milieufederatie, te Tilburg, (BMF)
Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, te ’s-Graveland,
Oisterwijkse milieuvereniging,te Oisterwijk,
Stichting het Noordbrabants Landschap, te Haaren,
Vereniging B-Team Oisterwijk, te Moergestel,
eisers 3
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot, verweerder
(gemachtigden: mr. A.H.G Knops, ing. Y.A.W. Hommel-Sprengers, [naam] , ing. F.T. Büchel-van Steenbergen en [naam] ).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[bedrijf] B.V., te [vestigingsplaats] (vergunninghoudster), gemachtigde: mr. J. van Groningen en het college van
gedeputeerde staten van Noord-Brabant,te ’s-Hertogenbosch, (GS) gemachtigden: [namen] .

Procesverloop

In het besluit van 30 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de activiteiten milieu en natuur. Hiertoe heeft GS een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) afgegeven.
Eisers 1, 2 en 3 hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 13 september 2018, gelijktijdig met de zaken SHE 18/841, 19/504 en 19/505 en 19/899. Eisers 2 en 3 zijn verschenen, met hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
[naam] is verschenen namens vergunninghoudster samen met de gemachtigde.
Van eisers 2 hebben [namen] het beroep ingetrokken.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De behandeling van de zaken is voortgezet op de zitting van 18 juni 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. [naam] is verschenen namens BMF.
[namen] zijn verschenen namens Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten (eisers 3). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. [naam] is verschenen namens vergunninghoudster samen met de gemachtigde en [naam] . GS heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Deze zaak gaat over een omgevingsvergunning voor het wijzigen van de inrichting met gevolgen voor een nabijgelegen Natura 2000-gebied. Eerst worden de feiten op een rij gezet. Daarna zal de rechtbank de beroepsgronden tegen de vvgb behandelen. Vervolgens komen de beroepsgronden met betrekking tot de overige milieugevolgen aan de orde. Verweerder en vergunninghoudster hebben hun standpunten aangevuld. De rechtbank zal aan het einde van de uitspraak deze aanvullingen ook bespreken. In een bijlage staat het relevante regelkader.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
  • Vergunninghoudster is in het jaar 2008 eigenaar geworden van de projectlocatie aan de [adres] Op deze projectlocatie is een varkenshouderij gevestigd. Voor de inrichting is op 26 september 1978 een vergunning krachtens de Hinderwet verleend voor het houden van 80 stuks vrouwelijk jongvee en 1.000 vleesvarkens in twee stallen. Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het college ten behoeve van de inrichting een revisievergunning verleend voor het houden van 60 stuks vrouwelijk jongvee en 360 vleesvarkens in een bestaande stal (stal 1), 720 vleesvarkens in een bestaande stal (stal 2) en 2.280 vleesvarkens in een nieuwe stal. Vervolgens heeft het college bij besluit van 14 juni 2005 een revisievergunning verleend voor het houden van 12 stuks vrouwelijk jongvee, 105 vleesvarkens en 440 gespeende biggen in een bestaande stal (stal 1), 720 vleesvarkens in een bestaande stal (stal 2), en 2.280 vleesvarkens, 300 guste en dragende zeugen, 2 dekberen, 100 kraamzeugen en 1.000 gespeende biggen in drie nieuwe stallen. Op 3 juli 2012 heeft de gemeente Oirschot een revisievergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm) voor de varkenshouderij verleend voor het houden van 19.008 gespeende biggen tot 25 kg.
  • In de uitspraak van 18 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2432) in het beroep tegen de revisievergunning van 3 juli 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling) de vergunde situatie in kaart gebracht direct voorafgaand aan de verlening van een revisievergunning op 3 juli 2012. De revisievergunning van 14 juni 2005, voor zover hierin 3 nieuwe stallen zijn vergund, is vervallen voor wat betreft de drie nieuwe stallen omdat die nooit zijn gebouwd. Omdat de voor een luchtwasser in stal 2 benodigde bouwvergunning nooit is verleend, is de revisievergunning van 14 juni 2005 nooit in werking getreden. Dat betekent volgens de Afdeling dat het resterende deel van de revisievergunning van 2005 ook nooit is vervallen. De Afdeling oordeelt ook dat de revisievergunning van 8 mei 2001, voor zover hierbij een derde nieuwe stal is vergund met 2280 vleesvarkens, is vervallen omdat die nieuwe stal nooit is gebouwd. De revisievergunning uit 2001 voor het overige deel van de inrichting is in werking getreden omdat voor het (nooit gerealiseerde) koeldeksysteem geen bouwvergunning nodig was en omdat in de bestaande twee stallen wel dieren werden gehouden. De revisievergunning van 8 mei 2001 voor stallen 1 en 2 was de geldende milieuvergunning op 2004.
  • In de directe nabijheid van de projectlocatie (ongeveer 650 meter) ligt het Natura 2000‑gebied ‘Kampina & Oisterwijkse Vennen’. De referentiedatum voor dit Natura 2000-gebied voor stikstofdepositie in kader van de Habitatrichtlijn is 7 december 2004. Voor de Vogelrichtlijn is dit 10 juni 1994. Het gebied bestaat uit bossen, zandduinen, vennen met hoogveenvorming, droge en vochtige heide, akkertjes, blauwgraslanden, struweel en een vrij meanderende beek.
  • Op 13 juli 2010 heeft verweerder aan vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van biggenstallen met voederkeuken en toebehoren. Verder heeft verweerder bij besluit van 13 november 2012 een reguliere bouwvergunning tweede fase verleend. Deze bouwvergunningen zijn onherroepelijk geworden na de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX7720). Verder is aan vergunninghoudster op 19 december 2013 een vergunning voor deze locatie op grond van de (voormalige) Natuurbeschermingswet 1998 verleend (de natuurvergunning).
  • Op 9 december 2016 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor wijziging van het aantal dieren en het stalsysteem van de veehouderij. GS heeft in het kader van deze aanvraag bij besluit van 18 januari 2017 een verklaring van geen bedenkingen afgegeven op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb). Het ontwerpbesluit van verweerder van 19 december 2017 strekt echter tot afwijzing van deze aanvraag.
  • Op 29 maart 2017 en 24 mei 2017 hebben eisers 1, 2 en 3 verweerder verzocht om de omgevingsvergunningen voor de onderdelen “milieu” en “bouw” in te trekken. Verweerder heeft de bouw- en milieuvergunningen ingetrokken bij besluit van 19 december 2017. Vergunninghoudster heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 april 2018 ( ECLI:NL:RBOBR: 2018:1527) heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit geschorst tot de uitspraak op beroep. Bij tussenuitspraak van 26 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:5237) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak. Op 11 december 2018 heeft verweerder besloten de verzoeken van eisers 1, 2 en 3 toch te weigeren en de intrekking ongedaan te maken. Eisers 1, 2 en 3 hebben hiertegen beroep ingesteld (zaaknummers SHE 19/504 en SHE 19/505). Vandaag doet de rechtbank uitspraak in dit beroep.
  • Eisers 3 hebben GS verzocht de natuurvergunning en de vvgb in te trekken. Op 27 juli 2018 heeft GS dit verzoek geweigerd. Op 14 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers 3 tegen deze weigering ongegrond verklaard met betrekking tot de natuurvergunning en niet-ontvankelijk verklaard met betrekking tot de vvgb. Eisers 3 hebben hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer SHE 19/899. Vandaag doet de rechtbank uitspraak in dit beroep.
  • Op 30 mei 2018 heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren en het stalsysteem van de veehouderij (de activiteiten “milieu” en “natuur”). Er vindt een vermindering plaats van het aantal gespeende biggen van 19.008 naar 15.168 en een toename van het aantal vleesvarkens met 870. Er wordt een ander type (combi)luchtwassers toegepast dan was vergund in de milieuvergunning.
De beroepsgronden tegen de vvgb
3.1
GS hebben de gevraagde vvgb afgegeven op grond van de Wnb. Zij hebben verklaard geen bedenkingen te hebben tegen de voorgenomen wijziging van de veehouderij aan de [adres] . Deze wijziging leidt tot een toename van de stikstofdepositie van 0,04 mol N/ha/jr op het nabijgelegen Natura 2000-gebied “Kampina & Oisterwijkse Vennen” ten opzichte van de depositie die is vergund in de natuurvergunning van 19 december 2013. De vvgb is verleend op basis van de passende beoordeling in het Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 (het PAS). GS concluderen dat de aangevraagde activiteit niet zal leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de Natura 2000-gebieden Kampina & Oisterwijkse Vennen” en “Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen” en geen significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen.
3.2
Alle eisers stellen dat GS ten onrechte het PAS ten grondslag heeft gelegd aan de vvgb.
3.3
Op 29 mei 2019 heeft de Afdeling uitspraak gedaan in een aantal zaken waarbij vergunning is verleend op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 met toepassing van het PAS (ECLI:NL:RVS:2019:1603). De Afdeling heeft hier (kort samengevat) het volgende geoordeeld:
  • De passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt, voldoet niet aan de eisen die het Hof stelt in het arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:882 van het Hof van Justitie en die voortvloeien uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Met de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt, is niet de zekerheid verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden die in het PAS zijn opgenomen niet zullen worden aangetast.
  • Een vergunning op basis van de Wet natuurbescherming (Wnb) voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op een Natura 2000-gebied dat in het PAS is opgenomen, kon niet worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt.
  • Artikel 2.12 van het Besluit natuurbescherming is vastgesteld in strijd met artikel 2.9, zesde lid, van de Wnb.
3.4
De vvgb is afgegeven met toepassing van het PAS. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2019 kan de vvgb niet in stand blijven.
De overige beroepsgronden gericht tegen de verlening van de vvgb hoeven daardoor nu niet te worden besproken.
3.5
Omdat de toestemming voor de activiteit natuur (als bedoeld in artikel 2.2aa eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht) onlosmakelijk samenhangt met de toestemming voor het wijzigen van de inrichting, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Omdat dit mogelijk van belang kan zijn voor een eventueel herstelbesluit worden de overige beroepsgronden die betrekking hebben op de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu besproken.
De beroepsgronden over de overige milieugevolgen
4.1
Alle eisers voeren aan dat verweerder gebruik heeft gemaakt van een geuremissiefactor waarvan duidelijk is dat deze achterhaald is en niet in relatie staat tot de werkelijke te verwachten geuremissie. Zij vinden dat de vergunning om deze reden in strijd is met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en het hierin vervatte voorzorgsbeginsel. Het bedrijf maakt gebruik van combiluchtwassers van het type BWL 2009.12.V2 voor 870 vleesvarkens en 3.072 gespeende biggen. Volgens de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) zoals deze gold ten tijde van het bestreden besluit, bewerkstelligen deze een reductie van 85% van de geuremissie. Op basis van onderzoeken staat volgens eisers vast dat deze reductie niet kan worden behaald.
4.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit de oude geuremissiefactoren toegepast. Verweerder heeft geen verweer gevoerd.
4.3
Op 3 april 2018 is het rapport ‘Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen’ (verder: de Evaluatie) van Wageningen University & Research (WUR) naar de Tweede Kamer gestuurd. Op 1 mei 2018 is de internetconsultatie Regeling tot wijziging van de Regeling ammoniak en veehouderij en de Regeling geurhinder en veehouderij (periodieke actualisatie emissiefactoren voor ammoniak en geur) gepubliceerd. Op 5 juli 2018 is de genoemde wijzigingsregeling in de Tweede Kamer besproken. Op 20 juli 2018 (na het bestreden besluit) is de gewijzigde Rgv in werking getreden. Hierbij zijn voor het type luchtwasser dat is vergund lagere geuremissiefactoren vastgesteld. Ten tijde van het bestreden besluit was de internetconsultatie beschikbaar, maar golden de normen van de Rgv van voor 20 juli 2018.
4.4
Het uitgangspunt in het bestuursrecht is dat besluiten worden beoordeeld op basis van de regelgeving en de kennis die er is op het moment van het nemen van het besluit. Dit is anders als het besluit is vernietigd en de rechtbank moet beslissen over het al dan niet in stand laten van de rechtsgevolgen. Dan toetst de rechtbank in beginsel op basis van de regelgeving en de kennis op het moment van de uitspraak. In dit geval zal, gelet op de vernietiging van het bestreden besluit vanwege het gebrek in de vvgb, hoe dan ook aan de nieuwe Rgv moeten worden getoetst. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet de ogen kon sluiten voor de discussie over de juistheid van emissiefactoren van combiluchtwassers. Gelet op de Evaluatie en de bevestiging daarvan door de verantwoordelijke minister in de internetconsultatie heeft verweerder niet zonder meer mogen aannemen dat het exclusieve wettelijke toetsingskader van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in deze zaak zonder meer toereikend was om onaanvaardbare risico’s te voorkomen voor de volksgezondheid te voorkomen. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 14 maart 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1343). Op verweerder rustte in dit geval een extra motiveringsverplichting en die heeft verweerder niet in acht genomen. Deze beroepsgrond slaagt.
5.1
Eisers hebben aangevoerd dat de akoestische beoordeling heeft plaatsgevonden op basis van het verkeerde rapport. In de voorschriften bij de vergunning wordt verwezen naar een akoestisch onderzoek van 26 juli 2017. Het akoestisch onderzoek van 9 mei 2017 maakt echter op basis van bijlage 3 deel uit van het bestreden besluit.
5.2
Volgens verweerder bevat het bestreden besluit een kennelijke verschrijving.
5.3
In bijlage 3 van het bestreden besluit is bepaald dat het akoestisch onderzoek van 9 mei 2017 deel uitmaakt van het bestreden besluit. Uit de inhoudelijke overwegingen kan niet worden opgemaakt aan welk akoestisch rapport is getoetst. Voorschriften 5.2.1, 5.2.2, 5.3.1 en 5.3.2 verwijzen naar een akoestisch rapport van 26 juli 2017. Ter zitting beschikte de rechtbank niet over dit rapport. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is. Het is onduidelijk welk akoestisch rapport ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming en er wordt verwezen naar een akoestisch rapport dat geen deel uitmaakt van het bestreden besluit. Dit is geen kennelijke verschrijving. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken naar de rechtbank dient te sturen en dat verweerder het niet nodig heeft gevonden om het rapport van 26 juli 2017 tijdig naar de rechtbank te versturen. De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat het ten tijde van het bestreden besluit voor verweerder ook niet zo ‘kennelijk’ was dat het rapport van 26 juli 2017 onderdeel zou moeten uitmaken van het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt.
5.4
Op de zitting heeft verweerder zijn fout ruiterlijk toegegeven en het rapport van 26 juli 2017 vervolgens alsnog toegezonden. De beroepsgronden die zijn gericht tegen het akoestisch rapport van 26 juli 2017 en tegen de normstelling op basis van dit rapport worden verderop in deze uitspraak besproken.
6.1
Alle eisers voeren aan dat de geluidsbelasting van de inrichting niet is getoetst aan de Provinciale milieuverordening (PMV).
6.2
Uit het bestreden besluit kan worden afgeleid dat verweerder van mening is dat geluid afkomstig van een agrarische inrichting buiten beschouwing mag blijven bij de beoordeling van de geluidsbelasting in een stiltegebied. Dat heeft verweerder op de zitting bevestigd.
6.3
Ingevolge artikel 5.2.8, eerste lid, onder d, van de PMV moet verweerder bij de verlening van omgevingsvergunningen op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wabo rekening houden met de richtwaarden in artikel 5.2.7 van de PMV.
In artikel 5.2.7, eerste lid, van de PMV wordt een richtwaarde gegeven voor een inrichting gelegen binnen 100 meter van de grens van een stiltegebied: een geluidsniveau van 45 dB(A)voor het 24-uursgemiddelde op 1.5 meter hoogte, op 50 meter van de grens van de inrichting.
In artikel 5.2.5, eerste lid, van de PMV wordt gesteld dat in een stiltegebied de in bijlage 8 genoemde regels gelden. In het tweede lid, onder a, van dit artikel wordt een uitzondering gemaakt voor de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet. Het gaat hier om bodembeschermingsgebieden als bedoeld in het eerder geldende artikel 36, lid 3, Wet bodembescherming. In het tweede lid onder b, van dit artikel wordt een uitzondering gemaakt voor gedragingen die betrekking hebben op het (onder andere) in werking hebben van een inrichting tenzij in bijlage 8 anders is bepaald.
In bijlage 8 worden regels en verboden gesteld voor gedragingen.
6.4
De rechtbank gaat er van uit dat de inrichting gedeeltelijk binnen een stiltegebied ligt en gedeeltelijk daarbuiten. In het bestreden besluit is vermeld dat de inrichting aan de [adres] deels ligt binnen het stiltegebied binnen een afstand van 100 meter van de grens van het stiltegebied. De rechtbank is van oordeel dat verweerder (en de Omgevingsdienst Brabant Zuid-Oost) de PMV verkeerd uitlegt. Artikel 5.2.5 ziet uitsluitend op het van toepassing zijn van (de verbodsbepalingen in) bijlage 8 in stiltegebieden. Bijlage 8 ziet op de daarin genoemde gedragingen. Ingevolge artikel 5.2.5, tweede lid, onder b, zijn dit gedragingen buiten de inrichting (tenzij in bijlage 8 anders is bepaald). De reden voor de uitzondering in artikel 5.2.5 tweede lid onder a, van de PMV is volgens de rechtbank dat niet alle agrarische bedrijfsvoering plaatsvindt binnen de inrichting. De rechtbank noemt als voorbeeld bewerking van agrarische percelen. Die percelen behoren niet tot de inrichting. Als bijlage 8 onverkort van toepassing zou zijn op agrarische bedrijfsvoering buiten de inrichting, dan zou het nagenoeg onmogelijk zijn om agrarische activiteiten binnen stiltegebieden te ontplooien. Verweerder miskent echter dat artikelen 5.2.7 en 5.2.8 van de PMV los staan van de regels bijlage 8. Artikelen 5.2.7 en 5.2.8 van de PMV zien op de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de geluidsbelasting van een (agrarische) inrichting in of nabij een stiltegebied. Verweerder zal met de richtwaarden rekening moeten houden en een eventuele afwijking van de richtwaarden moeten motiveren, ook bij de vergunningverlening voor agrarische inrichtingen. Artikelen 5.2.7 en 5.2.8 zijn relatief nieuw en stonden nog niet in de PMV zoals deze gold ten tijde van de revisievergunning in 2012 (en waar de Afdeling aan heeft getoetst in de uitspraak van 18 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2432). Verweerder heeft echter naar eigen zeggen helemaal geen rekening gehouden met de PMV en daarmee het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
7.1
Eisers voeren aan dat de beoordeling van gezondheidsrisico’s volstrekt ondeugdelijk is, omdat bij de inhoudelijke beoordeling aandacht wordt besteed aan een niet bestaande nieuwbouwstal 6 met droogtunnel en andere pluimveestal, met als gevolg een afname van de fijnstofemissie met een positief effect op gezondheidsrisico’s voor omwonenden. Aangezien het hier gaat om een varkensstal, hebben de overwegingen in het geheel geen betrekking op deze aanvraag.
7.2
In de inhoudelijke beoordeling bij het bestreden besluit staat een passage waarin wordt verwezen naar de afname van fijnstofemissie als gevolg van getroffen maatregelen. Desgevraagd heeft verweerder toegegeven dat deze passage betrekking heeft op een andere inrichting. De rechtbank beschouwt de passage als een kennelijke schrijffout. Mede gelet op verweerders vergissing met betrekking tot de akoestische rapporten, geeft ook deze schrijffout wel verdere aanleiding voor twijfel over de zorgvuldigheid waarmee het bestreden besluit tot stand is gekomen.
8.1
Eisers merken ook op dat verweerders toetsing aan het Endotoxine Toetsingskader 1.0 (endotoxine-toetsingskader) niet juist is. Verweerder merkt eerst op dat op basis van dit toetsingskader een afstand van 158 meter is vereist en dat er binnen die afstand geen gevoelige objecten liggen. Direct daarna stelt verweerder vast dat de woning [adres] op 157 meter van het emissiepunt ligt binnen de vereiste afstand. Verweerder merkt daarna op dat sprake is van een afname van fijn stof en leidt hieruit kennelijk af dat aan het toetsingskader wordt voldaan. Dit kunnen eisers niet volgen. Zij wijzen verder op dichterbij gelegen gevoelige objecten aan de [adres] en [adres] die niet worden vermeld. Zij klagen ook over de beoordeling van de risico’s van cumulatie van endotoxinenuitstoot. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat in het (endotoxine-toetsingskader) niet staat dat een afname van de fijnstofemissie betekent dat de wijziging kan worden vergund.
8.2
In het bestreden besluit staat inderdaad eerst dat er geen gevoelige objecten binnen de berekende afstand voor de voorkeursgrenswaarde zijn gelegen en vervolgens dat de woning aan de [adres] wel binnen de afstand ligt. De rechtbank houdt het er voor dat verweerder van mening is dat niet wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde in het (endotoxine-toetsingskader). Het is de rechtbank niet duidelijk wat verweerder bedoelt met de vergunde situatie en de beoogde situatie en verweerder heeft deze duidelijkheid ook niet op zitting kunnen bieden. Verweerder heeft ook niet gereageerd op de stelling dat er andere gevoelige objecten op veel kortere afstand van de projectlocatie zijn gelegen. In zoverre is verweerders beoordeling in het bestreden besluit onvolledig. Verweerder heeft niet inzichtelijk gemaakt hoeveel de vergunde endotoxine-uitstoot van nabijgelegen veehouderijen bedraagt. Verweerder heeft kennis kunnen nemen van eisers kritiek op de beoordeling van gezondheidsrisico’s en heeft, ondanks de omstandigheid dat de zaak een half jaar is aangehouden, niet de moeite genomen om inhoudelijk te reageren op deze beroepschriften. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel onvoldoende is gemotiveerd.
8.3
De rechtbank stelt voorop dat het endotoxine toetsingskader hoe dan ook strekt tot de bescherming van de belangen die eisers 3 (BMF) blijkens hun statuten beogen te behartigen.
8.4
Verweerder lijkt de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde te rechtvaardigen in de gedachte dat sprake is van een daling van de fijnstofemissie en met de overweging dat de mate waarin wordt afgeweken van de voorkeursgrenswaarde ook afneemt. Verweerder heeft de daling van de fijnstofemissie echter ook niet inzichtelijk gemaakt in de inhoudelijke beoordeling zelf, laat staan dat duidelijk is of de daling van de fijnstofemissie zich wel op alle gevoelige objecten voordoet. Als verweerder binnen de hem toekomende beoordelingsruimte het endotoxine-toetsingskader hanteert bij de beoordeling van mogelijke gezondheidsrisico’s, moet hij wel op een inzichtelijke wijze onderbouwen hoe deze toetsing uitpakt. Nu verweerder dit niet heeft gedaan, kon hij niet volstaan met de kennelijke stelling dat er geen gezondheidsrisico’s zijn vanwege een afname van fijnstofemissies. De rechtbank ziet daarom ook geen aanleiding de juistheid van deze stelling verder te bespreken. Deze beroepsgrond slaagt.
9.1
Eisers maken bezwaren tegen de uitkomst van verweerders beoordeling of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Zij vinden dat ten onrechte een vergelijking is gemaakt met de vergunde situatie omdat de stallen van de eerder verleende milieuvergunning nooit zijn opgericht. Zij merken verder op dat geen rekening is gehouden met de meest recente inzichten met betrekking tot de verminderde prestatie van de combiwasser in geur- en ammoniakreductie. Ook kan sprake zijn van een risico voor de volksgezondheid als gevolg van de verspreiding van endotoxinen. Eisers 1 en 2 benadrukken verder de aanwijzing van de omgeving als urgentiegebied.
9.2
Verweerder heeft in een afzonderlijk beoordelingsbesluit van 8 december 2016 overwogen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld. Dit beoordelingsbesluit is genomen ter voorbereiding van het bestreden besluit en maakt daarvan deel uit. Het beoordelingsbesluit is gebaseerd op de veronderstelling dat alle relevante emissies van de inrichting afnemen.
9.3
Ook bij de verlening van de revisievergunning in 2012 is beoordeeld of een milieueffectrapportage moest worden opgesteld. Destijds was verweerder van mening dat dit niet hoefde te gebeuren. De Afdeling heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, hoewel de geur- en fijnstofemissie en de cumulatieve geurbelasting toenamen, vanwege de inrichting niet zodanige milieueffecten te verwachten waren dat een milieueffectrapport diende te worden opgesteld.
9.4
In het beoordelingsbesluit heeft verweerder de door eisers genoemde omstandigheden betrokken, met uitzondering van de aangepaste geuremissiefactoren. Eisers merken terecht op dat verweerder de wijziging van de Rgv niet in dat beoordelingsbesluit heeft betrokken. Het was ten tijde van het beoordelingsbesluit ook nog niet voorzienbaar dat de Rgv zou worden gewijzigd. Dit was echter wel het geval in het bestreden besluit en het had op de weg van verweerder gelegen om hier meer aandacht aan te besteden. In het beoordelingsbesluit wordt niet met zoveel woorden benoemd dat de inrichting is gelegen in een urgentiegebied. Zelfs al zouden alle emissies afnemen, dat wil nog niet zeggen dat verweerder de plaats waar de activiteit plaatsvindt niet hoeft te onderzoeken. Verweerder heeft nagelaten te beschrijven welke ontwikkelingen bij andere agrarische bedrijven in de directe omgeving hebben plaatsgevonden na 2012. De aanwijzing als urgentiegebied is niet voor niets gebeurd en dit was in ieder geval bekend ten tijde van het bestreden besluit. Ook de gevolgen van deze aanwijzing heeft verweerder niet nader toegelicht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit beter had moeten motiveren waarom in dit geval geen milieueffectrapportage hoefde te worden opgesteld. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het beoordelingsbesluit niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat vanwege de inrichting niet zodanige milieueffecten te verwachten zijn dat een milieueffectrapport diende te worden opgesteld.
10.1
Eisers 3 voeren aan dat luchtwassers niet als Beste Beschikbare Techniek (BBT) kunnen worden aangemerkt. Zij stellen dat niet langer mag worden uitgegaan van de ammoniakreductiefactoren van de toegepaste combiluchtwassers in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Zij verwijzen onder andere naar het rapport ‘Evaluatie geurverwijdering door luchtwassystemen bij stallen’ van 3 april 2018 (verder: de Evaluatie) van Wageningen University & Research (WUR) en het rapport van de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM) en het RIVM van 3 december 2018 (verder: het CDM-rapport). Op basis van deze rapporten kan volgens eisers niet uit worden gegaan van het rendement voor ammoniakreductie dat wordt afgeleid uit de bijlage bij de Rav.
10.2
In het bestreden besluit is volstaan met de opmerking dat de toegepaste huisvestingssystemen voldoen aan de maximale eisen op basis van het Besluit emissiearme huisvesting.
10.3
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4190) wordt aan het vereiste van toepassing van de BBT, wat de ammoniakemissie betreft, voldaan, indien de maximale emissiewaarden bedoeld in het Besluit huisvesting (thans Besluit emissiearme huisvesting) niet worden overschreden.
In de Evaluatie (bestaande uit twee onderzoeken) is vooral gekeken naar de hoeveelheid geur die met toepassing van combiluchtwassers kan worden gereduceerd. De Evaluatie was geen aanleiding voor aanpassing van de Rav. Het CDM-rapport is het resultaat van een onderzoek naar de verschillen in de trends van berekende ammoniakemissies en de gemeten ammoniakconcentraties. Er worden 3 factoren genoemd die verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor deze verschillen. Een van de factoren is de daadwerkelijke ammoniakreductie door emissiearme stallen. In het CDM-rapport wordt in ieder geval de aanbeveling gedaan om vervolgonderzoek uit te voeren. Het CDM-rapport geeft als verdere aanbevelingen het verzamelen van gegevens over mestfraude en een betere inventarisatie van mesttoedieningstechnieken.
10.4
De rechtbank leest in het CDM-rapport niet de conclusie dat voor de typen combiluchtwassers die zijn vergund in het bestreden besluit een onjuiste ammoniakreductiefactor is toegepast. Verweerder heeft op basis van het CDM-rapport niet aan hoeven nemen dat de toegepaste combiluchtwassers niet voldoen aan de maximale eisen in het Besluit emissiearme huisvesting. Derhalve mocht verweerder uitgaan van de toegepaste ammoniakreductiefactoren. Eisers 3 hebben niet bestreden dat in dat geval de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit huisvesting (thans Besluit emissiearme huisvesting), niet worden overschreden.
11. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder de milieugevolgen van de inrichting wat betreft geurhinder, geluidhinder en de emissies van endotoxinen onvoldoende onderzocht en is onvoldoende gemotiveerd waarom in dit geval geen milieueffectrapportage behoefde te worden opgesteld.
Beoordeling aanvullingen
12.1
Vergunninghoudster heeft op 6 juni 2019 aangegeven dat, als er 30 of meer vleesvarkens minder worden gehouden in stal 2a en 2b, niet langer sprake is van een toename van de depositie. Zij heeft hiertoe een berekening met AERIUS overgelegd. Vergunninghoudster heeft de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien.
12.2
Eisers hebben zich hiertegen verzet. Zij zijn in de eerste plaats van mening dat de berekeningen met AERIUS onvoldoende inzicht geven, omdat het Natura 2000-gebied zeer dichtbij ligt. Bovendien worden verkeersbewegingen in AERIUS buiten beschouwing gelaten. Omdat het PAS niet kan worden gebruikt, zou een nieuwe individuele passende beoordeling moeten worden gemaakt, waarbij een ander rekenmodel zou moeten worden gehanteerd.
12.3
GS heeft geen standpunt ingenomen, behoudens dan dat GS geen voorstander is van het gebruik van AGROSTACKS ter controle van de AERIUS berekeningen en dat het technisch mogelijk is om de stikstofdepositie vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting in de AERIUS-berekening mee te nemen.
12.4
De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) overwogen dat een vergunning voor een activiteit die stikstofdepositie veroorzaakt op een Natura 2000-gebied dat in het PAS is opgenomen, niet kon worden verleend onder verwijzing naar de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Dat geldt zowel als de aangevraagde situatie op basis van de in de Regeling programmatische aanpak stikstof (nu de Regeling natuurbescherming, Rnb) voorgeschreven wijze niet tot toename van depositie leidt ten opzichte van de hoogste feitelijk veroorzaakte depositie in de periode 2012-2014 of een verleende Nbw-vergunning, als in de gevallen waarin wel sprake is van een toename (rechtsoverweging 32.6). Dit is onder de Wet natuurbescherming en de Rnb niet anders (rechtsoverweging 34.2). Verder heeft de Afdeling in de uitspraak van 27 februari 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:619) geoordeeld dat AERIUS niet geschikt is voor depositieberekeningen op de korte afstand. In dat geval ging het over afstanden tot 50 meter. In de uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling verder overwogen dat bij het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag natuurvergunning het bevoegd gezag moet ingaan op de kritiek op AERIUS calculator.
12.5
De rechtbank ziet in de bereidheid van vergunninghoudster om 30 of meer vleesvarkens minder te houden in stal 2 geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en vergunning te weigeren voor 30 vleesvarkens. Al zou er geen sprake zijn van een toename van stikstofdepositie, de vvgb is niet gebaseerd op een individuele passende beoordeling maar op de passende beoordeling die voor het PAS is gemaakt. Gelet op overweging 32.6 van de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) kan met een verwijzing naar deze algemene passende beoordeling geen vvgb worden verleend. Bovendien is er genoeg reden voor twijfel over het uitblijven van een toename van stikstofdepositie. Weliswaar kan uit de AERIUS-berekeningen worden afgeleid dat de ammoniakemissie van stal 2 niet zal toenemen, maar dat wil nog niet zeggen dat een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied kan worden uitgesloten. In de eerste plaats staat niet vast dat AERIUS voldoende geschikt is, al ligt het Natura 2000-gebied in dit geval op meer dan 500 meter afstand en niet op 50 meter afstand. GS en vergunninghoudster hebben niet weersproken dat de verkeersbewegingen van en naar de inrichting niet bij de berekeningen met AERIUS zijn betrokken. Tot slot zijn de AERIUS-berekeningen gebaseerd op een vergelijking met de situatie die is vergund in de natuurvergunning van 2013. De rechtbank heeft in de uitspraak van heden in de procedure SHE 19/899 het besluit van GS tot weigering van de intrekking van deze vergunning geschorst. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet zonder meer van de vergunde stikstofdepositie in de verleende natuurvergunning van 2013 kan worden uitgegaan. Als de natuurvergunning van 2013 wordt ingetrokken, dan is het maar de vraag wat het bestaande recht was ten tijde van de referentiedatum, of de vergunde stikstofdepositie nadien niet is beperkt en of nog steeds geen sprake is van een toename. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien, wat betreft de vvgb.
13.1
Verweerder heeft het akoestische onderzoek van juli 2017 overgelegd.
13.2
Eisers 3 hebben opgemerkt dat op basis van dit rapport op 2 referentiepunten (oost en west) een geluidsbelasting wordt veroorzaakt die hoger is dan in voorschriften 5.2.1, 5.2.2 en 5.3.1 van het bestreden besluit wordt toegelaten. Deze extra geluidsruimte is niet gemotiveerd.
13.3
De rechtbank stelt vast dat in de door eisers genoemde geluidsvoorschriften inderdaad een grenswaarde voor het langtijdgemiddelde niveau, het maximale geluidniveau in zowel de representatieve bedrijfssituatie als de incidentele bedrijfssituatie wordt vergund, die hoger is dan de berekende geluidsbelasting vanwege de inrichting (namelijk circa 2 tot 3 dB(A) hoger). Verweerder heeft de toekenning van deze extra geluidsruimte niet gemotiveerd in reactie op de kritiek van eisers. In dit verband is vooral de extra geluidsruimte op het westelijke referentiepunt van belang, omdat het stiltegebied Kampina ook in westelijke richting ligt. Verweerder had wel rekening moeten houden met het stiltegebied en de daarop betrekking hebbende bepalingen in de PMV. Daarom kan het akoestische rapport van juli 2017 niet zonder meer alsnog ten grondslag worden gelegd aan (de normstelling in) het bestreden besluit.
14.1
Eisers hebben nog meer kritiek op het akoestische rapport. Zij betwijfelen de juistheid van de berekeningen van de geluidsbelasting op het stiltegebied. Niet alle bronnen zijn op de juiste manier in kaart gebracht (waaronder het vervoer van kadavers naar de kadaverkoeling, de modellering van het vervoer van de zuuropslag en spuiwateropslag, de opstelplaats voor de vrachtwagen die de kadavers ophaalt en de coördinaten van de uitlaten van de luchtwassers bij stallen 2a en 2b. Ten aanzien van indirecte hinder wordt in het akoestische rapport voorbijgegaan aan het feit dat het verkeer door een stiltegebied rijdt.
14.2
In deze kritiek van eisers ziet de rechtbank voldoende reden om niet zelf in de zaak te voorzien. Het ligt op de weg van verweerder om het rapport van juli 2017 nog eens kritisch te bezien en na te gaan of dit aanleiding is voor aanpassing van de geluidsvoorschriften.
15.1
Verweerder heeft verder nog een memo overgelegd van de omgevingsdienst van 14 juni 2019 om de gevolgen van de vermindering van het aantal vleesvarkens voor de geuremissie te beoordelen. De geuremissie van stal 2a in de vergunde situatie (revisievergunning 2012) bedroeg 16.512 odeurunits. In het bestreden besluit is een geuremissie van stal 2a vergund van 11.049 odeurunits. De geuremissie van stal 2a minus 30 vleesvarkens bedraagt 10.668. Zowel in de situatie die in het bestreden besluit is vergund als in de situatie waarin 30 vleesvarkens minder worden gehouden, bedraagt (met toepassing van de nieuwe Rgv) de geurbelasting vanwege de inrichting (minus 30 dieren) 10,6 OUE/m3 op het geurgevoelig object [adres] waarmee niet wordt voldaan aan de norm voor geurbelasting. In de vergunde situatie wordt ook niet voldaan aan de toepasselijke geurnorm. Verweerder is van mening dat met toepassing van artikel 3, vierde lid van de Wgv vergunning kan worden verleend.
15.2
Eisers hebben aangevoerd dat deze situatie zich niet leent voor toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv omdat geen sprake is van een toename van de geurbelasting door een wijziging van het aantal dieren. Bovendien zou een aanscherping van de geuremissiefactoren dan nooit het gewenste effect (nadere geurbelasting reducerende maatregelen) hebben.
15.3
Volgens vergunninghoudster geven eisers een verkeerde uitleg aan de Wgv en zijn de aangescherpte geuremissiefactoren nog niet vastgesteld. Bovendien is het onredelijk om de bestaande geurbelasting te bepalen op basis van de nieuwe geuremissiefactoren.
15.3
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een wijziging van de inrichting de bestaande geurbelasting te bepalen op basis van de oude normen in de Rgv. Niet valt in te zien waarom de wijziging van de Rgv anders zou moeten worden gezien dan bijvoorbeeld de wijziging van een gemeentelijke geurverordening. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om vooruit te lopen op de mogelijke intrekking van de vergunning van 2012 en gaat bij het bepalen van de bestaande geurbelasting wel uit van de rechten vergund in de vergunning van 2012.
Consequentie van de nieuwe normen in de Rgv is dat, achteraf bezien, bij in ieder geval één woning de toepasselijke geurnorm wordt overschreden. In dit geval is sprake van een toename van het aantal vleesvarkens ten opzichte van de situatie die is vergund in 2012 dus geeft artikel 3, derde lid van de Wgv normaliter aanleiding voor weigering van de vergunning, ook al neemt de geurbelasting op het betrokken geurgevoelige object niet toe. Eisers leggen vervolgens artikel 3, vierde lid van de Wgv te beperkt uit. Weliswaar is hier geen sprake van een toename van de geurbelasting als gevolg van de wijziging van het aantal dieren, maar er wordt wel voldaan aan de eis dat slechts de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelasting reducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand wordt vergund. Daarom kan vergunning worden verleend met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wgv. De omstandigheid dat er geen dieren zijn gehouden op basis van de vergunning uit 2012, leidt niet tot een ander oordeel. De Wabo voorziet nu eenmaal niet in een automatisch vervallen van de vergunning bij het niet gebruiken ervan. Dit vereist een besluit van verweerder. Verweerder heeft geweigerd de vergunning in te trekken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende onderbouwd dat met de aanvullingen kan worden voldaan aan de Wgv.
16. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank desondanks geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Er is gegronde kritiek op de akoestische onderbouwing van vergunningverlening. Bovendien hebben de aanvullingen geen betrekking op het oordeel over de beoordeling van de emissies van endotoxinen en de noodzaak voor het opstellen van een milieueffectrapportage
conclusie
17. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of de rechtsgevolgen in stand te laten. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
18. Vandaag heeft de rechtbank uitspraken gedaan op de verzoeken om intrekking van de in het verleden verleende bouwvergunningen, milieu- en natuurvergunning. De hierop betrekking hebbende besluiten van verweerder en GS zijn vernietigd. De rechtbank acht het wenselijk dat het nieuwe besluit op de aanvraag van vergunninghoudster pas wordt genomen nadat verweerder een nieuw besluit heeft genomen op het verzoek om intrekking van de geldende bouw- en milieuvergunningen. De rechtbank zal bepalen dat verweerder hierop moet wachten. De rechtbank ziet geen aanleiding om afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten toepassing te verklaren. Een uitgebreide voorbereidingsprocedure lijkt de rechtbank gepast, gelet op de omissies van verweerder in het bestreden besluit.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hun betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op 2 x € 1.792,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op de aanvullingen). De rechtbank beschouwt de beroepen van eisers 1 en 2 als samenhangende zaken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van vergunninghoudster met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder dit nieuwe besluit pas mag nemen nadat hij een nieuw besluit heeft genomen op het verzoek om intrekking van de geldende bouw- en milieuvergunningen en de geldende natuurvergunning;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eisers 1 en 3 afzonderlijk te vergoeden en aan eiser 2 een bedrag van € 170,00;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers 1 en 2 gezamenlijk tot een bedrag van € 1.792,00 en in de proceskosten van eisers 3 tot een bedrag van € 1.792,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. I.M.C van Og, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 augustus 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Wettelijk kader

Artikel 2.2aa Besluit omgevingsrecht

1. Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:
a. de activiteit, bedoeld in categorie 18.4, 22.2, 32.1, 32.2, 32.3, 32.5, 32.7, 32.8, 35, 36, 37.1, 37.2, 38.1, 38.2, 38.3 en 41.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
b. de activiteit, bedoeld in categorie 18.8 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
c. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 100 paarden of pony’s, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 12°, van categorie 14, worden gehouden, waarbij het aantal bijbehorende dieren in opfok jonger dan drie jaar niet wordt meegeteld, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
d. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
e. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 2.500 en ten hoogste 40.000 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 1°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
f. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
g. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 3°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
h. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 500 en ten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
i. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 1.200 vleesrunderen, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 10°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Artikel 8. Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Provinciale milieuverordening Noord-Brabant

Artikel 5.2.5

1. In een stiltegebied gelden de in bijlage 8 omschreven regels.
2 Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. de agrarische bedrijfsvoering in gebieden als bedoeld in artikel 1.2, vijfde lid, laatste volzin, van de wet;
b. gedragingen die betrekking hebben op het oprichten, veranderen of in werking hebben van een inrichting, tenzij in bijlage 8 anders is bepaald.

Artikel 5.2.7

1. Als richtwaarde voor de geluidbelasting vanwege een inrichting gelegen in een stiltegebied gelegen op een afstand van meer dan 100 m van de grens van het stiltegebied, geldt een geluidsniveau van 40 dB(A) LAeq, 24uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.
2. Als richtwaarde voor de geluidbelasting vanwege een inrichting gelegen in een stiltegebied op maximaal 100 meter van de grens van het stiltegebied geldt een geluidsniveau van 45 dB(A) LAeq, 24uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.
3. Als richtwaarde voor de geluidbelasting vanwege een inrichting gelegen buiten een stiltegebied op meer dan 50 m van het stiltegebied geldt een geluidsniveau van 50 dB(A) LAeq, 24uur, op 1,5 meter hoogte, op de grens van het stiltegebied.
4. Als richtwaarde voor de geluidbelasting vanwege een inrichting gelegen buiten een stiltegebied op minder dan 50 m van het stiltegebied geldt een geluidsniveau van 50 dB(A) LAeq, 24uur, op 1,5 meter hoogte, op een afstand van 50 meter vanaf de grens van de inrichting.
5. Een inrichting mag gedurende maximaal 12 dagen per kalenderjaar een ontheffing aanvragen van de waarden genoemd in het eerste tot en met vierde lid, kan per kalenderjaar voor maximaal 12 dagen ontheffing worden verleend mits:
a. aan de ontheffing een waarde van de geluidbelasting wordt verbonden die maximaal 5 dB(A) hoger is dan de toegestane waarde;
b. de activiteit plaatsvindt op het terrein van de inrichting.

Artikel 5.2.8

1. Het desbetreffende bevoegd gezag houdt met de richtwaarden, genoemd in de artikelen 5.2.6 en 5.2.7, rekening:
a. bij gebruik van de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2, 3.1, 3.6, 3.26, 3.38, 4.1 en 4.2 van de Wet ruimtelijke ordening;
b. bij gebruik van de bevoegdheden in een gemeentelijke verordening als bedoeld in artikel 108, eerste lid, van de Gemeentewet;
c. bij gebruik van de bevoegdheden tot het treffen van verkeersmaatregelen op basis van de Wegenverkeerswet 1994;
d. bij gebruik van de bevoegdheden, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, met betrekking tot de activiteiten, bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, onder e, en 2.1, eerste lid, onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
e. indien een inrichting onder de bepalingen van het Activiteitenbesluit milieubeheer valt.
2. Het bevoegd gezag kan bij het gebruik van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, afwijken van de in de artikelen 5.2.6 en 5.2.7 genoemde richtwaarden indien sprake is van een gewichtige reden.
3. Onder een gewichtige reden als bedoeld in het tweede lid wordt in ieder geval verstaan een omstandigheid die de voortzetting van de inrichting redelijkerwijs onmogelijk maakt of een omstandigheid waarbij uit onderzoek is gebleken dat er geen alternatieve locaties of tracés voorhanden zijn en waarvoor geldt dat, bij onontkoombaarheid van de afwijking van de richtwaarde, deze zo minimaal mogelijk is.

Artikel 3, vierde lid Wet geurhinder en veehouderij

Indien de geurbelasting, bedoeld in het eerste lid, groter is dan aangegeven in dat lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt, en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, dan wordt een omgevingsvergunning verleend voor zover het betreft de wijziging van het aantal dieren, voorzover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.

Artikel 3 Verordening geurhinder en veehouderij Oirschot 2012

In gebied D als omschreven in artikel 2 van deze verordening, geldt de volgende andere waarde. Op grond van artikel 6, lid 1 van de Wet en in afwijking van artikel 3, lid 1 van de Wet bedraagt de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij op geurgevoelige objecten: 10 ou/m3.