1.5Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en daarbij aangegeven dat hij de aanvragen bij de brieven en per fax van 25 april 2017 en 6 juni 2017 heeft gevoegd zodat verweerder weet over welke aanvragen het gaat en ook duidelijk moet zijn dat de aanvragen door verweerder zijn ontvangen. Verder stelt eiser dat uit de door hem gestuurde brieven duidelijk blijkt dat hij verweerder in gebreke heeft gesteld. Eiser maakt dan ook aanspraak op een dwangsom van vier maal € 1.260,00.
2. Bij bestreden besluit van 8 juni 2019 heeft verweerder het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het advies van de adviescommissie voor de bezwaarschriften integraal overgenomen. Verweerder heeft als volgt overwogen. Het bezwaarschrift voor wat betreft de aanvragen van 1 augustus 2016, 19 september 2016 en
27 december 2016 is gegrond. Verweerder heeft daarvoor drie maal een dwangsom aan eiser toegekend van € 1.260.00.
Het bezwaar voor zover dat ziet op de aanvragen 4 augustus 2016 heeft verweerder ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser geen aparte ingebrekestelling voor deze aanvragen aan verweerder heeft gestuurd. De enkele verwijzing van eiser in de andere ingebrekestellingen is volgens verweerder onvoldoende. Dit ook omdat eiser op 4 augustus 2016 meerdere aanvragen heeft ingediend die betrekking hebben op de afdeling Werk & Inkomen. Eiser heeft volgens verweerder onvoldoende gespecificeerd welke aanvragen het betrof. Verweerder concludeert daarom dat voor de aanvragen van 4 augustus 2016 niet is voldaan aan de voorwaarden voor een geldige ingebrekestelling zodat voor die aanvragen geen dwangsom is verschuldigd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank zal hieronder ingaan op hetgeen door eiser is aangevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft afgegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb heeft gedaan.
6. Op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Gelet op artikel 4:17, tweede en derde lid, van de Awb bedraagt de dwangsom, te rekenen vanaf twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
7. Gelet op de overwegingen van verweerder en de bezwaarschriftencommissie is (niet) langer in geschil dat door eiser op 4 augustus 2016 meerdere aanvragen zijn ingediend. Ook is niet in geschil dat verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijn op die aanvragen heeft beslist.
8. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij op 4 augustus 2016 zeker zes aanvragen heeft ingediend. Op drie van die aanvragen is volgens eiser inmiddels door verweerder beslist.
9. Niet in geschil is verder dat eiser voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van
4 augustus 2016 van verweerder één maal de maximale dwangsom van € 1.260,- vordert.
10. Het beroep richt zich dan ook enkel tegen het niet toekennen van een dwangsom van
€ 1.260,- voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen dwangsom is verbeurd omdat er geen geldige ingebrekestelling is gedaan.
12. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van
14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2135), geldt voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag het betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat alsnog een beslissing alsnog wordt genomen. 13. In de brief van 25 april 2017 refereert eiser aan de aanvragen van 4 augustus 2016. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze brief worden opgemaakt dat eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder nog niet op de aanvragen van 4 augustus 2016 heeft beslist nu hij schrijft "u hebt nog steeds hierop niets beslist" en dat hij er op aandringt dat verweerder alsnog een beslissing neemt nu hij schrijft: "in de hoop dat u nu wel reageert".
14. In de brief van 6 juni 2017 schrijft eiser:
"Telefonisch heb ik u vrijdag laten weten, dat u de verzoeken van 1 en 4 augustus, 19-9 en 27-12-2016 en de verzoeken van 15 en 16 mei niet geheel verwekt hebt. Zou u daar wel genegen voor zijn". Ook hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder nog niet op de aanvragen van 4 augustus 2016 heeft beslist en dat hij er op aandringt dat verweerder alsnog een beslissing neemt.
15. Uit de brieven van 25 april 2017 en 6 juni 2017 volgt naar het oordeel dan ook dat eiser heeft voldaan aan de door de Hoge Raad genoemde eisen voor een ingebrekestelling dat duidelijk is dat betrokkene zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat alsnog een beslissing alsnog wordt genomen.
16. Dat eiser niet heeft voldaan aan de eis dat het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag het betrekking heeft, zoals verweerder stelt, volgt de rechtbank niet. Eiser vermeldt immers duidelijk dat het gaat om de aanvragen van 4 augustus 2016. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat tijde van de brieven van 25 april 2017 en 6 juni 2017 door verweerder al op één of enkele van die aanvragen was beslist. Verweerder wist dus dat het ging om de aanvragen van
4 augustus 2016 en dat op die aanvragen nog niet was beslist. Daarmee moet verweerder voldoende duidelijk zijn geweest op welke aanvragen hij volgens eiser niet tijdig had beslist en nog een beslissing moest nemen. Overigens geldt naar het oordeel van de rechtbank dat ook als door verweerder wel al op één of enkele van de aanvragen was beslist, verweerder eenvoudig kon vaststellen op welke aanvragen van 4 augustus 2016 de brieven betrekking hadden voor de hand ligt dat de brieven betrekking hebben op de aanvragen waarop nog niet was beslist en verweerder eenvoudig kan vaststellen op welke aanvragen van
4 augustus 2016 nog niet was beslist.
17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de gevorderde dwangsom van € 1.260,- voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016 ten onrechte heeft afgewezen.
18. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij is geweigerd om aan eiser een dwangsom van € 1.260,- toe te kennen voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat verweerder gehouden is om aan eiser ook voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016 een dwangsom van € 1.260,- toe te kennen.
19. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser voor het bijwonen van de zitting gemaakte reiskosten van € 28,40.
20. De rechtbank zal ook bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 46,- moet vergoeden.