ECLI:NL:RBOBR:2019:4564

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
18/1679
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake dwangsommen voor niet tijdig beslissen op aanvragen bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 9 augustus 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze en Leende. De eiser had in totaal ongeveer dertig aanvragen voor bijzondere bijstand ingediend, maar het college weigerde om dwangsommen te betalen voor het niet tijdig beslissen op deze aanvragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 4 augustus 2016 meerdere aanvragen heeft ingediend en dat het college niet binnen de wettelijke termijn op deze aanvragen heeft beslist. De eiser heeft in zijn brieven van 25 april 2017 en 6 juni 2017 duidelijk gemaakt dat hij het college in gebreke stelde, maar het college stelde dat de ingebrekestelling niet geldig was omdat deze niet voldoende specifiek was.

De rechtbank heeft overwogen dat de brieven van de eiser voldoen aan de eisen voor een geldige ingebrekestelling, omdat hierin duidelijk naar voren komt dat de eiser het college maande om alsnog een beslissing te nemen op de aanvragen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte de gevorderde dwangsom van € 1.260,- voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016 heeft afgewezen. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college gehouden is om aan de eiser de gevorderde dwangsom toe te kennen. Daarnaast is het college veroordeeld in de reiskosten van de eiser en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/1679

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze en Leende, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om aan eiser dwangsommen te betalen.
Bij besluit van 8 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste, feiten en omstandigheden.
1.1
Op 1 augustus 2016, 4 augustus 2016, 19 september 2016 en 27 december 2016 heeft eiser bij verweerder in totaal ongeveer dertig aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand en toekenningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.2
Eiser (of zijn toenmalige gemachtigde) heeft over deze aanvragen aan verweerder brieven gestuurd op in ieder geval 25 april 2017, 6 juni 2017, 20 juni 2017, 3 juli 2017,
30 juli 2017, 7 september 2017, 9 november 2017 en 21 november 2017.
1.3
Eiser heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig op deze aanvragen heeft beslist. Daardoor zou verweerder volgens eiser vier maal de maximale dwangsom, zoals bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van
€ 1.260,- aan eiser verschuldigd zou zijn.
1.4
Bij het primaire besluit van 15 januari 2018 heeft verweerder geweigerd om dwangsommen te betalen. Dit omdat de door eiser aan verweerder over het niet tijdig beslissen gestuurde brieven niet zouden voldoen aan de voorwaarden voor een ingebrekestelling zoals bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Volgens verweerder is namelijk niet duidelijk op welke aanvragen de brieven precies zien. Verder heeft verweerder gesteld dat de verzending van de aanvragen voor bijzondere bijstand door eiser onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
1.5
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en daarbij aangegeven dat hij de aanvragen bij de brieven en per fax van 25 april 2017 en 6 juni 2017 heeft gevoegd zodat verweerder weet over welke aanvragen het gaat en ook duidelijk moet zijn dat de aanvragen door verweerder zijn ontvangen. Verder stelt eiser dat uit de door hem gestuurde brieven duidelijk blijkt dat hij verweerder in gebreke heeft gesteld. Eiser maakt dan ook aanspraak op een dwangsom van vier maal € 1.260,00.
2. Bij bestreden besluit van 8 juni 2019 heeft verweerder het bezwaarschrift gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het advies van de adviescommissie voor de bezwaarschriften integraal overgenomen. Verweerder heeft als volgt overwogen. Het bezwaarschrift voor wat betreft de aanvragen van 1 augustus 2016, 19 september 2016 en
27 december 2016 is gegrond. Verweerder heeft daarvoor drie maal een dwangsom aan eiser toegekend van € 1.260.00.
Het bezwaar voor zover dat ziet op de aanvragen 4 augustus 2016 heeft verweerder ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat eiser geen aparte ingebrekestelling voor deze aanvragen aan verweerder heeft gestuurd. De enkele verwijzing van eiser in de andere ingebrekestellingen is volgens verweerder onvoldoende. Dit ook omdat eiser op 4 augustus 2016 meerdere aanvragen heeft ingediend die betrekking hebben op de afdeling Werk & Inkomen. Eiser heeft volgens verweerder onvoldoende gespecificeerd welke aanvragen het betrof. Verweerder concludeert daarom dat voor de aanvragen van 4 augustus 2016 niet is voldaan aan de voorwaarden voor een geldige ingebrekestelling zodat voor die aanvragen geen dwangsom is verschuldigd.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. De rechtbank zal hieronder ingaan op hetgeen door eiser is aangevoerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Ingevolge artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft afgegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14 van de Awb heeft gedaan.
6. Op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. Gelet op artikel 4:17, tweede en derde lid, van de Awb bedraagt de dwangsom, te rekenen vanaf twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling, de eerste veertien dagen € 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
7. Gelet op de overwegingen van verweerder en de bezwaarschriftencommissie is (niet) langer in geschil dat door eiser op 4 augustus 2016 meerdere aanvragen zijn ingediend. Ook is niet in geschil dat verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijn op die aanvragen heeft beslist.
8. Eiser heeft ter zitting toegelicht dat hij op 4 augustus 2016 zeker zes aanvragen heeft ingediend. Op drie van die aanvragen is volgens eiser inmiddels door verweerder beslist.
9. Niet in geschil is verder dat eiser voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van
4 augustus 2016 van verweerder één maal de maximale dwangsom van € 1.260,- vordert.
10. Het beroep richt zich dan ook enkel tegen het niet toekennen van een dwangsom van
€ 1.260,- voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen dwangsom is verbeurd omdat er geen geldige ingebrekestelling is gedaan.
12. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van
14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2300, en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 3 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2135), geldt voor een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb de eis dat uit een geschrift duidelijk is dat de belanghebbende het bestuursorgaan maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Daarvoor is niet vereist dat in dit geschrift bepaalde termen zoals ‘aanmanen’ of ‘in gebreke stellen’ worden gebruikt. Wel is vereist dat het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag het betrekking heeft, dat de belanghebbende zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat alsnog een beslissing alsnog wordt genomen.
13. In de brief van 25 april 2017 refereert eiser aan de aanvragen van 4 augustus 2016. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze brief worden opgemaakt dat eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder nog niet op de aanvragen van 4 augustus 2016 heeft beslist nu hij schrijft "u hebt nog steeds hierop niets beslist" en dat hij er op aandringt dat verweerder alsnog een beslissing neemt nu hij schrijft: "in de hoop dat u nu wel reageert".
14. In de brief van 6 juni 2017 schrijft eiser:
"Telefonisch heb ik u vrijdag laten weten, dat u de verzoeken van 1 en 4 augustus, 19-9 en 27-12-2016 en de verzoeken van 15 en 16 mei niet geheel verwekt hebt. Zou u daar wel genegen voor zijn". Ook hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden opgemaakt dat eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder nog niet op de aanvragen van 4 augustus 2016 heeft beslist en dat hij er op aandringt dat verweerder alsnog een beslissing neemt.
15. Uit de brieven van 25 april 2017 en 6 juni 2017 volgt naar het oordeel dan ook dat eiser heeft voldaan aan de door de Hoge Raad genoemde eisen voor een ingebrekestelling dat duidelijk is dat betrokkene zich op het standpunt stelt dat het bestuursorgaan niet tijdig op de aanvraag heeft beslist en dat de belanghebbende erop aandringt dat alsnog een beslissing alsnog wordt genomen.
16. Dat eiser niet heeft voldaan aan de eis dat het geschrift voldoende duidelijk maakt op welke aanvraag het betrekking heeft, zoals verweerder stelt, volgt de rechtbank niet. Eiser vermeldt immers duidelijk dat het gaat om de aanvragen van 4 augustus 2016. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank niet gebleken dat tijde van de brieven van 25 april 2017 en 6 juni 2017 door verweerder al op één of enkele van die aanvragen was beslist. Verweerder wist dus dat het ging om de aanvragen van
4 augustus 2016 en dat op die aanvragen nog niet was beslist. Daarmee moet verweerder voldoende duidelijk zijn geweest op welke aanvragen hij volgens eiser niet tijdig had beslist en nog een beslissing moest nemen. Overigens geldt naar het oordeel van de rechtbank dat ook als door verweerder wel al op één of enkele van de aanvragen was beslist, verweerder eenvoudig kon vaststellen op welke aanvragen van 4 augustus 2016 de brieven betrekking hadden voor de hand ligt dat de brieven betrekking hebben op de aanvragen waarop nog niet was beslist en verweerder eenvoudig kan vaststellen op welke aanvragen van
4 augustus 2016 nog niet was beslist.
17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de gevorderde dwangsom van € 1.260,- voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016 ten onrechte heeft afgewezen.
18. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij is geweigerd om aan eiser een dwangsom van € 1.260,- toe te kennen voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat verweerder gehouden is om aan eiser ook voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van 4 augustus 2016 een dwangsom van € 1.260,- toe te kennen.
19. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser voor het bijwonen van de zitting gemaakte reiskosten van € 28,40.
20. De rechtbank zal ook bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 46,- moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd om aan eiser een
dwangsom van € 1.260,- toe te kennen voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen
van 4 augustus 2016;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat verweerder aan eiser voor het niet tijdig beslissen op de aanvragen van
4 augustus 2016 een dwangsom van € 1.260,- moet betalen;
- bepaalt dat deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde deel van het bestreden
besluit;
- veroordeelt verweerder in de reiskosten van eiser ten bedrage van € 28,40;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 46,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, rechter, in aanwezigheid van
mr. T. Proudian, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied
op 9 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.