ECLI:NL:RBOBR:2019:4476

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
1 augustus 2019
Zaaknummer
19/1590 en 19/1592
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over evenementenvergunning en omgevingsvergunning in Breda

Op 30 juli 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen Stichting Breda380kV en de burgemeester van de gemeente Breda, alsook het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. De zaak betreft de verlening van een evenementenvergunning en een omgevingsvergunning voor het 'Duikbootfestival' dat op 25 augustus 2018 zou plaatsvinden. Eiseres, Stichting Breda380kV, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 10 augustus 2018, waarbij vergunningen zijn verleend voor het evenement. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar de Rechtbank Oost-Brabant.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat zij derhalve niet gerechtigd was om bezwaar in te stellen tegen de besluiten. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiseres, die zijn vastgesteld op € 1.024,00, en het betaalde griffierecht van € 690,00. De uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, rechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 19/1590MUSP en SHE 19/1592

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer

van 30 juli 2019 in de zaken tussen

Stichting Breda380kV Nee, te Breda, eiseres

(gemachtigde: mr. W. Krijger),
en

de burgemeester van de gemeente Breda, verweerder 1

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder 2,

gezamenlijk te noemen: verweerders
(gemachtigden: mr. R. Meeuwis en C. Brouwers).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Elevations B.V., te Utrecht, (gemachtigde: mr. M.L. Diepenhorst).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder 1
aan vergunninghoudster vergunning verleend voor het evenement
“Duikbootfestival” op 25 augustus 2018.
Bij besluit van eveneens 10 augustus 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder 2 aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan in verband met het evenement “Duikbootfestival” op 25 augustus 2018.
Bij besluit van 8 januari 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder 1 het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 8 januari 2019 (bestreden besluit 2) heeft verweerder 2 het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de beide bestreden besluiten beroep ingesteld bij de bevoegde rechtbank Zeeland-Brabant. Bij beslissing van 6 juni 2019 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de zaken met toepassing van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie ter verdere behandeling verwezen naar de rechtbank Oost-Brabant.
Verweerders hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2019. Eiseres en verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Voor de derde-partij is verschenen [persoon A] , bijgestaan door de gemachtigde en vergezeld van [persoon B] van onderzoeksbureau Tauw.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten;
  • verklaart de bezwaren van eiseres niet-ontvankelijk;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 690,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.024,00.

Overwegingen

1. Alvorens te komen tot een inhoudelijke behandeling van de beroepen staat de rechtbank (ambtshalve) voor de vraag of eiseres belanghebbende is bij de besluiten van 10 augustus 2018 tot verlening van de evenementenvergunning en de omgevingsvergunning. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 december 2018 en 10 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2018:4292, resp. ECLI:NL:RVS:2019:1139) beantwoordt zij die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
2.1.
Artikel 8.1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt: "Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter."
Artikel 1:2, eerste lid, luidt: "Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken."
Het derde lid luidt: "Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen."
2.2.
Om te kunnen bepalen of het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij het besluit tot vergunningverlening is, naast haar statutaire doel, van belang of zij feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling.
Ingevolge artikel 2 van de statuten heeft de stichting ten doel:
-het bewaren en bevorderen van de kwaliteit van leefbaarheid en het milieu in Breda;
-het vergaren en uitdragen van kennis en vaardigheden verband houdende met de aanleg en instandhouding van hoogspanningstracés en alle daarbij behorende en daarmee vergelijkbare voorzieningen;
-het behartigen van de belangen van de bewoners van Breda op het gebied van de leefbaarheid, milieu, natuur en natuurwaarden, gezondheid, veiligheid, woongenot, waarde van het vastgoed en een goede ruimtelijke ordening, alles in de meest uitgebreide zin van het woord;
Het leveren van inspanningen om in de eerste plaats te bereiken dat het (voorgenomen) besluit om een driehonderdentachtig (380) kilovolt hoogspanningstracé onmiddellijk ten noorden van Breda te realiseren, wordt ingetrokken, dan wel dat de negatieve gevolgen van dit besluit voor het werkgebied en in het bijzonder de woonwijk Haagse Beemeden en de achterliggende weidevogelgebieden zoveel mogelijk worden beperkt;
Het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.
2.3.
Bij de feitelijke werkzaamheden dient acht te worden geslagen op de periode voorafgaand aan het indienen van bezwaar (zie onder meer de uitspraak van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3431). Het bezwaarschrift is ingediend op 30 augustus 2018. In dit geval gaat het dus om de feitelijke werkzaamheden die de stichting in 2017 en 2018 heeft verricht. Verder geldt dat het louter in rechte opkomen tegen besluiten als regel niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Evenmin kunnen als zodanig worden aangemerkt werkzaamheden die daarmee verband houden, zoals het indienen van zienswijzen over ontwerpbesluiten, het vergaren van informatie ten behoeve van bestuursrechtelijke procedures en het via de website informeren van derden over aanhangige of afgeronde procedures. Een andere uitleg zou betekenen dat voor de ontvankelijkheid van een bezwaar of beroep van een rechtspersoon, in een geval als hier aan de orde, in zoverre voldoende is dat hij dergelijke rechtsmiddelen pleegt aan te wenden. De uitleg van de criteria van artikel 1:2, derde lid, van de Awb zou er dan op neerkomen dat het beroepsrecht in feite voor een ieder open zou staan (actio popularis). Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF3911.
2.4.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat de stichting is opgericht in verband met de voorgenomen aanleg van een hoogspanningstracé.
Voorafgaand aan de zitting heeft eiseres geen informatie verstrekt over de vraag of zij relevante feitelijke werkzaamheden heeft verricht. Ook ter zitting is daarvan, anders dan de door de gemachtigde van eiseres geponeerde stelling dat eiseres door verweerders in diverse (al dan niet ruimtelijke) trajecten als volwaardig gesprekspartner wordt aangemerkt, niet gebleken. Dat de stichting een website heeft en een Facebookpagina onderhoudt waarop regelmatig foto’s en aankondigingen worden ‘gepost’, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de stichting in de van belang zijnde periode relevante feitelijke werkzaamheden ter behartiging van haar doelstellingen heeft verricht.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat het belang van de stichting rechtstreeks is betrokken bij de primaire besluiten.
2.5.
De conclusie is dat de stichting geen belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De stichting was dus niet gerechtigd bezwaar in te stellen tegen de besluiten van 10 augustus 2018 tot vergunningverlening.
3.1.
Het beroep is gegrond, het bestreden besluit wordt vernietigd en de rechtbank zal doen wat verweerder had behoren te doen en de bezwaren niet-ontvankelijk verklaren.
3.2.
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1). Ook moet verweerder de door eiseres betaalde griffierechten vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.D. Streefkerk, rechter, in aanwezigheid van R.G. van der Korput, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
Griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
De rechter heeft er melding van gemaakt dat tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.