In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 15 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Belastingdienst/Toeslagen over de afwijzing van een aanvraag voor zorgtoeslag over het berekeningsjaar 2016. De eiser had op 6 november 2018 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de indieningstermijn voor de zorgtoeslagaanvraag eindigde op 31 augustus 2017, tenzij er uitstel was verleend voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting. Eiser had echter pas uitstel tot 1 juni 2018 en heeft zijn aanvraag pas na deze termijn ingediend.
Eiser voerde aan dat er rekening gehouden moest worden met verzachtende omstandigheden, zoals ziekte, die hem verhinderde om tijdig de aanvraag in te dienen. De rechtbank oordeelde echter dat de wet, in dit geval de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), geen ruimte biedt voor afwijking van de indieningstermijn, ongeacht de persoonlijke omstandigheden van de eiser. De rechtbank verwees naar de memorie van toelichting bij de wet, waarin is aangegeven dat de indieningstermijn essentieel is voor het verlenen van inkomensafhankelijke tegemoetkomingen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit van de Belastingdienst/Toeslagen in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.