Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
Belastingdienst/ Toeslagen, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Eiseres heeft met ingang van 1 mei 2017 woonruimte gehuurd van haar oom H. [naam 2] (hierna: [naam 2] ) op het adres [adres] in Oss. Zij woont daar sinds [geboortedag 3] 2017 met haar minderjarige dochter [naam 3] . Op [geboortedag 2] is haar tweede dochter [naam 4] geboren, die ook op dit adres woont.
21 augustus 2017 en 22 oktober 2017 heeft verweerder de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van eiseres voor 2017 opnieuw berekend en laatstelijk vastgesteld op nihil respectievelijk € 1.305,00. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [naam 2] vanaf
1 mei 2017 de toeslagpartner van eiseres was, zodat ook zijn inkomen diende te worden betrokken bij de bepaling van het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget van eiseres voor 2017. Bij besluit van 27 december 2017 heeft verweerder het herzieningverzoek van eiseres van 7 december 2017 afgewezen, omdat uit de overgelegde bewijsstukken niet is gebleken dat zij per 1 mei 2017 een kamer van [naam 2] huurde.
Eiseres heeft vervolgens voor 2018 opnieuw zorgtoeslag en kindgebonden budget aangevraagd en in dat kader verzocht het inkomen van [naam 2] buiten beschouwing te laten omdat hij niet haar toeslagpartner is. In het primaire besluit heeft verweerder naar aanleiding van de door eiseres toegezonden bewijsstukken bepaald dat de toeslagen voor 2017 en 2018 niet worden aangepast, omdat niet tijdig een zakelijke huurovereenkomst is gesloten.
7 november 2017 is de huurovereenkomst gesloten en heeft zij de achterstallige huur tot en met november 2017 overgemaakt. Daarna heeft zij de huur per maand betaald. Zij verkeerde in een acute woningnoodsituatie en een moeilijke privé-situatie, waardoor de huurovereenkomst pas later op schrift is gesteld en de verschuldigde huur pas later is voldaan. Aan een schriftelijke huurovereenkomst zijn geen nadere voorwaarden gesteld in een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Bovendien is de betekenis van een huurovereenkomst voor deze toeslagen anders dan in huurtoeslagzaken. Eiseres is dan ook van mening dat haar oom in lijn met de bedoeling van de wetgever niet als haar toeslagpartner kan worden aangemerkt, omdat de woonsituatie van puur zakelijke aard is en zij beiden feitelijk een gescheiden huishouding voeren. Eiseres verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:637).
25 april 2017 op het woonadres van [naam 2] stonden ingeschreven in de basisregistratie personen (Brp). Aan de overgelegde betalingsbewijzen van de huur voor de maanden mei tot en met november 2017 kan niet de waarde worden gehecht die eiseres daaraan toegekend wil zien omdat deze pas in november 2017 zijn ingediend naar aanleiding van het verzoek om informatie van 16 augustus 2017 van verweerder. Verder wijst de situatie van eiseres, waarin een oom onderdak biedt aan zijn in nood verkerende nicht, eerder op een niet-zakelijke verhouding. De zaak waarin de rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2017 uitspraak heeft gedaan is niet vergelijkbaar met de zaak van eiseres, omdat het in die zaak ging om de vraag of ook in geval van een huursituatie sprake kan zijn van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
Voor zover al sprake zou zijn van huur op zakelijk gronden per 1 mei 2017, geldt dat eiseres per 25 april 2017 met haar minderjarige dochter is ingeschreven in de Brp op hetzelfde adres als [naam 2] . Daarmee is, gelet op artikel 3, derde lid, van de Awir, per 1 mei 2017 sprake van partnerschap. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1550).
.Die zaak betrof de interpretatie van de wettekst ‘een gedeelte van de woning huurt van een ander’ in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, in een situatie waarin de aanvraagster en haar medebewoner ieder een eigen huurcontract hadden met de verhuurder en de aanvraagster door deze wettekst tussen wal en schip dreigde te vallen. In die zaak stond niet ter discussie dat de huurovereenkomst voorafgaand aan de periode van belang schriftelijk was vastgelegd, zodat reeds hierom de vergelijking tussen beide zaken niet opgaat.
Omdat het bewijs dat sprake is van onderhuur niet op andere wijze dan door middel van een voorafgaand aan de huurperiode gesloten en ondertekende schriftelijke huurovereenkomst kan worden geleverd, doet de uitzonderingssituatie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir zich niet voor. Dat in deze zaak, zoals eiseres stelt, vanwege de relatie oom-nicht in objectieve zin sprake is van een woonsituatie van zakelijke aard, een schriftelijke huurovereenkomst en de betaling van een zakelijke huur, brengt hierin geen verandering. De Awir biedt geen mogelijkheid om af te wijken van het bepaalde in artikel 3 en in dit geval niet uit te gaan van een partnerschapssituatie. Verder valt niet uit te sluiten dat de huurovereenkomst, zoals ter zitting is erkend, pas is opgesteld naar aanleiding van het verzoek om informatie van verweerder van 16 augustus 2017.
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder [naam 2] terecht als toeslagpartner van eiseres voor 2017 en 2018 heeft aangemerkt, omdat de huurovereenkomst niet voorafgaand aan de relevante huurperiode is vastgesteld.
Ook uit dit artikelonderdeel volgt dat [naam 2] per 1 mei 2017 wordt aangemerkt als de toeslagpartner van eiseres. Beiden stonden immers vanaf 25 april 2017 ingeschreven op hetzelfde woonadres en op die datum was nog geen sprake van huur.
Beslissing
mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 2 juli 2019.