ECLI:NL:RBOBR:2019:3785

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
18/2004
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagpartner en herziening van kindgebonden budget en zorgtoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Belastingdienst/Toeslagen over de herziening van de voorschotten kindgebonden budget en zorgtoeslag voor de jaren 2017 en 2018. Eiseres, die woonruimte huurde van haar oom, had verzocht om herziening van de eerder toegekende toeslagen, omdat zij van mening was dat haar oom niet als toeslagpartner moest worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst terecht had vastgesteld dat eiseres en haar oom als toeslagpartners moesten worden aangemerkt, omdat de huurovereenkomst pas na de relevante huurperiode was opgesteld en niet voldeed aan de eisen van een zakelijke huurovereenkomst. Eiseres had niet aangetoond dat zij op zakelijke gronden een deel van de woning huurde. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn in kennis gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 18/2004

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.J.J. Vingerhoets),
en

Belastingdienst/ Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: mr. C.N.J. Groenestijn).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening van de (herziene) voorschotten kindgebonden budget en zorgtoeslag over 2017 en 2018 afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [naam 1] . Ook verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres heeft met ingang van 1 mei 2017 woonruimte gehuurd van haar oom H. [naam 2] (hierna: [naam 2] ) op het adres [adres] in Oss. Zij woont daar sinds [geboortedag 3] 2017 met haar minderjarige dochter [naam 3] . Op [geboortedag 2] is haar tweede dochter [naam 4] geboren, die ook op dit adres woont.
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft verweerder aan eiseres voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor 2017 toegekend van € 308,00 respectievelijk € 2.610,00. Dit besluit was gebaseerd op een geschat toetsingsinkomen van eiseres. Bij besluiten van
21 augustus 2017 en 22 oktober 2017 heeft verweerder de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget van eiseres voor 2017 opnieuw berekend en laatstelijk vastgesteld op nihil respectievelijk € 1.305,00. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [naam 2] vanaf
1 mei 2017 de toeslagpartner van eiseres was, zodat ook zijn inkomen diende te worden betrokken bij de bepaling van het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget van eiseres voor 2017. Bij besluit van 27 december 2017 heeft verweerder het herzieningverzoek van eiseres van 7 december 2017 afgewezen, omdat uit de overgelegde bewijsstukken niet is gebleken dat zij per 1 mei 2017 een kamer van [naam 2] huurde.
Eiseres heeft vervolgens voor 2018 opnieuw zorgtoeslag en kindgebonden budget aangevraagd en in dat kader verzocht het inkomen van [naam 2] buiten beschouwing te laten omdat hij niet haar toeslagpartner is. In het primaire besluit heeft verweerder naar aanleiding van de door eiseres toegezonden bewijsstukken bepaald dat de toeslagen voor 2017 en 2018 niet worden aangepast, omdat niet tijdig een zakelijke huurovereenkomst is gesloten.
In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten.
Eiseres voert aan dat [naam 2] ten onrechte als haar toeslagpartner is aangemerkt, omdat zij met ingang van 1 mei 2017 op zakelijke gronden een gedeelte van zijn woning huurt. Dit blijkt uit de schriftelijke huurovereenkomst en de overgelegde betalingsbewijzen. Op
7 november 2017 is de huurovereenkomst gesloten en heeft zij de achterstallige huur tot en met november 2017 overgemaakt. Daarna heeft zij de huur per maand betaald. Zij verkeerde in een acute woningnoodsituatie en een moeilijke privé-situatie, waardoor de huurovereenkomst pas later op schrift is gesteld en de verschuldigde huur pas later is voldaan. Aan een schriftelijke huurovereenkomst zijn geen nadere voorwaarden gesteld in een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Bovendien is de betekenis van een huurovereenkomst voor deze toeslagen anders dan in huurtoeslagzaken. Eiseres is dan ook van mening dat haar oom in lijn met de bedoeling van de wetgever niet als haar toeslagpartner kan worden aangemerkt, omdat de woonsituatie van puur zakelijke aard is en zij beiden feitelijk een gescheiden huishouding voeren. Eiseres verwijst hiervoor naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 januari 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:637).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat sprake was van huur op zakelijke gronden, zodat [naam 2] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir moet worden aangemerkt als toeslagpartner. Huur op zakelijke gronden kan volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) pas worden aangenomen indien voorafgaand aan de huurperiode een huurovereenkomst is gesloten én deze in een gedateerde en ondertekende akte is vastgelegd. Dit blijkt uit de bij het verweerschrift gevoegde, niet gepubliceerde uitspraak van de Afdeling van 12 april 2013 en haar uitspraak van 12 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:999). De huurovereenkomst is pas ondertekend op 7 november 2017, terwijl eiseres en haar minderjarig kind al vanaf
25 april 2017 op het woonadres van [naam 2] stonden ingeschreven in de basisregistratie personen (Brp). Aan de overgelegde betalingsbewijzen van de huur voor de maanden mei tot en met november 2017 kan niet de waarde worden gehecht die eiseres daaraan toegekend wil zien omdat deze pas in november 2017 zijn ingediend naar aanleiding van het verzoek om informatie van 16 augustus 2017 van verweerder. Verder wijst de situatie van eiseres, waarin een oom onderdak biedt aan zijn in nood verkerende nicht, eerder op een niet-zakelijke verhouding. De zaak waarin de rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2017 uitspraak heeft gedaan is niet vergelijkbaar met de zaak van eiseres, omdat het in die zaak ging om de vraag of ook in geval van een huursituatie sprake kan zijn van de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir.
Voor zover al sprake zou zijn van huur op zakelijk gronden per 1 mei 2017, geldt dat eiseres per 25 april 2017 met haar minderjarige dochter is ingeschreven in de Brp op hetzelfde adres als [naam 2] . Daarmee is, gelet op artikel 3, derde lid, van de Awir, per 1 mei 2017 sprake van partnerschap. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1550).
Ter beoordeling staat of [naam 2] terecht als toeslagpartner van eiseres is aangemerkt bij de vaststelling van het recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget voor 2017 en 2018. De rechtbank begrijpt dat [naam 2] niet de partner was van eiseres als bedoeld in het normaal spraakgebruik. De rechtbank moet echter beslissen op basis van de juridische betekenis van het begrip partner. Die juridische betekenis is gedefinieerd in artikel 3 van de Awir.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Awir, wordt in aanvulling op het eerste lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
Vast staat dat eiseres, haar minderjarige dochter [naam 3] en [naam 2] vanaf 25 april 2017 in de Brp op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. [naam 2] geldt dus volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir met ingang van 1 mei 2017 als (toeslag)partner van eiseres, tenzij eiseres door middel van een schriftelijke huurovereenkomst doet blijken dat zij een gedeelte van de woning huurt van [naam 2] . Het is aan eiseres om dit aan te tonen.
Ter onderbouwing dat deze uitzonderingssituatie van toepassing is, heeft eiseres bij brief van 7 december 2017 een op 7 november 2017 door haar en [naam 2] ondertekende schriftelijke huurovereenkomst aan verweerder toegezonden. Volgens deze huurovereenkomst huurt eiseres per 1 mei 2017 voor de duur van maximaal vijf jaar een kamer van het woonhuis op het adres [adres] te [woonplaats] voor een bedrag van € 350,00 per maand. De huurprijs moet vooraf of op de eerste dag van de periode waarop deze betrekking worden betaald. Tevens heeft zij een betalingsbewijs van 30 november 2017 voor de huur voor de maand december 2017 toegezonden. Daarna heeft zij bij brief van 25 april 2018 nog een betalingsbewijs van 16 november 2017 van de huurbetaling over april 2017 tot en met november 2017, betalingsbewijzen van de huur voor de maanden januari 2018 tot en met maart 2018 en een rapport van 31 januari 2018 van de Sociale Verzekeringsbank over het bezoek aan [naam 2] ingediend bij verweerder.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij met ingang van 1 mei 2017 op zakelijke gronden een deel van de woning van [naam 2] huurde als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. De huurovereenkomst is daarvoor, gelet op de hierboven in punt 5 genoemde uitspraken van de Afdeling, ontoereikend omdat deze pas achteraf en niet voorafgaande aan de relevante huurperiode is opgesteld. Dat deze uitspraken zijn gedaan in huurtoeslagzaken maakt dit niet anders, omdat de Awir (ook) van toepassing is op de toeslagen van eiseres. Aan de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland kan eiseres geen steun ontlenen
.Die zaak betrof de interpretatie van de wettekst ‘een gedeelte van de woning huurt van een ander’ in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, in een situatie waarin de aanvraagster en haar medebewoner ieder een eigen huurcontract hadden met de verhuurder en de aanvraagster door deze wettekst tussen wal en schip dreigde te vallen. In die zaak stond niet ter discussie dat de huurovereenkomst voorafgaand aan de periode van belang schriftelijk was vastgelegd, zodat reeds hierom de vergelijking tussen beide zaken niet opgaat.
Omdat het bewijs dat sprake is van onderhuur niet op andere wijze dan door middel van een voorafgaand aan de huurperiode gesloten en ondertekende schriftelijke huurovereenkomst kan worden geleverd, doet de uitzonderingssituatie van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir zich niet voor. Dat in deze zaak, zoals eiseres stelt, vanwege de relatie oom-nicht in objectieve zin sprake is van een woonsituatie van zakelijke aard, een schriftelijke huurovereenkomst en de betaling van een zakelijke huur, brengt hierin geen verandering. De Awir biedt geen mogelijkheid om af te wijken van het bepaalde in artikel 3 en in dit geval niet uit te gaan van een partnerschapssituatie. Verder valt niet uit te sluiten dat de huurovereenkomst, zoals ter zitting is erkend, pas is opgesteld naar aanleiding van het verzoek om informatie van verweerder van 16 augustus 2017.
Dit leidt tot de conclusie dat verweerder [naam 2] terecht als toeslagpartner van eiseres voor 2017 en 2018 heeft aangemerkt, omdat de huurovereenkomst niet voorafgaand aan de relevante huurperiode is vastgesteld.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de Awir wordt degene die ingevolge het tweede lid voor een deel van het berekeningsjaar als partner wordt aangemerkt, ook als partner aangemerkt in de andere perioden van het berekeningsjaar, voor zover hij in die periode als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de Brp als de belanghebbende.
Ook uit dit artikelonderdeel volgt dat [naam 2] per 1 mei 2017 wordt aangemerkt als de toeslagpartner van eiseres. Beiden stonden immers vanaf 25 april 2017 ingeschreven op hetzelfde woonadres en op die datum was nog geen sprake van huur.
De beroepsgrond die is gericht tegen het aanmerken van [naam 2] als toeslagpartner van eiseres kan daarom niet slagen.
Eiseres voert verder nog aan dat zij geen gelegenheid heeft gehad om haar bezwaar mondeling toe te lichten.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat het op het bezwaar beslist. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van Awb, kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Dit betekent dat pas van een kennelijk ongegrond bezwaar gesproken kan worden, wanneer uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er in redelijkheid over die conclusie geen twijfel mogelijk is.
Uit het voorafgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder mocht daarom van het horen afzien. Ook dit betoog kan niet slagen.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.M. Willems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 2 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.