ECLI:NL:RBOBR:2019:3540

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
C/01/346243 / KG ZA 19-250
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming standplaats in het kader van de Wet Bibob

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vorderen eisers, [eiser 1] en [eiser 2], een verbod voor de Gemeente Geldrop-Mierlo om de standplaats aan [adres] te ontruimen. De Gemeente heeft op basis van een eerder vonnis van de kantonrechter van 3 mei 2018, waarin de huurovereenkomst met [eiser 2] werd ontbonden, de ontruiming aangekondigd. De eisers stellen dat de Gemeente misbruik maakt van haar (executie)bevoegdheid, vooral gezien de afspraken die zijn gemaakt na het vonnis en de uitkomst van een advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB) dat een ernstig gevaar voor strafbare feiten signaleert bij de voorgenomen overdracht van de standplaats aan [eiser 1]. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. De voorzieningenrechter concludeert dat de Gemeente over een executoriale titel beschikt en dat de vorderingen van eisers worden afgewezen. De kosten van de procedure worden aan eisers opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/346243 / KG ZA 19-250
Vonnis in kort geding van 21 juni 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. A.P.M.A. Laeyendecker te Oss,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE GELDROP-MIERLO,
zetelend te Geldrop,
gedaagde,
advocaat mr. M.B.J. Thijssen te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser 1] en [eiser 2] en de Gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop blijkt uit:
  • de conceptdagvaarding met zes producties;
  • de brief van mr. Thijssen met producties 1 tot en met 20;
  • de mondelinge behandeling van 19 juni 2019 te 9.30 uur;
  • de pleitnota van mr. Leayendecker namens [eiser 1] en [eiser 2] ;
  • de pleitnota van mr. Thijssen namens de Gemeente.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Gemeente is eigenaar van de onroerende zaak, gelegen te [adres] , kadastraal bekend gemeente [kadastraal nummer] (gedeeltelijk). De onroerende zaak betreft een standplaats gelegen op een woonwagenlocatie (hierna ook te noemen: de standplaats).
2.2.
De Gemeente heeft op 1 november 2015 een huurovereenkomst gesloten met [eiser 2] met betrekking tot standplaats, waarop [eiser 2] op enig moment een woonwagenunit (hierna; de woonwagen) heeft geplaatst.
2.3.
Op 6 februari 2017 is geconstateerd dat er op voornoemd adres in de berging bij de standplaats 160 hennepplanten aanwezig waren, een tas met 400 gram gedroogde hennep en goederen die gebruikt worden bij het inrichten van een hennepkwekerij. De Gemeente heeft vervolgens naar aanleiding van deze constatering de standplaats bij besluit van 8 maart 2017 op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van drie maanden gesloten.
2.4.
[eiser 2] heeft tegen het sluitingsbesluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar niet ontvankelijk is verklaard, waarna zij beroep heeft ingesteld bij de bestuursrechter. De bestuursrechter heeft het besluit van de Gemeente op 30 maart 2018 vernietigd, maar ook beslist dat de Gemeente bevoegd was tot sluiten van de woonwagen, opstallen en het erf op standplaats op grond van artikel 13b lid 1 van de Opiumwet.
2.5.
Op 4 april 2017 heeft de Gemeente de huurovereenkomst met [eiser 2] buitengerechtelijk ontbonden.
2.6.
[eiser 2] heeft vervolgens een bodemprocedure aanhangig gemaakt en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Gemeente de huurovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. In reconventie heeft de Gemeente gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij de huurovereenkomst terecht heeft ontbonden en de veroordeling van [eiser 2] tot ontruiming van de standplaats gevorderd .
2.7.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 3 mei 2018 (zaaknummer 6028399) de vordering van [eiser 2] in conventie afgewezen en in reconventie voor recht verklaard dat de Gemeente de huurovereenkomst met [eiser 2] terecht heeft ontbonden en [eiser 2] tot ontruiming veroordeeld.
2.8.
Omdat [eiser 1] , de zoon van [eiser 2] , al geruime tijd stond ingeschreven om in aanmerking te komen voor het huren van een standplaats van de Gemeente, heeft de raadsman van [eiser 2] bij e-mail van 7 mei 2018 voorgesteld aan de Gemeente de woonwagenunit op de standplaats over te dragen aan [eiser 1] en de standplaats aan [eiser 1] te verhuren.
2.9.
De raadsman van de Gemeente heeft bij e-mail van 8 mei 2018 aangegeven dat [eiser 1] dan eerst een zogenaamde ‘Bibob-procedure’ diende te lopen op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna te noemen: Wet Bibob), waarna de Gemeente [eiser 1] een Bibo-formulier heeft toegezonden.
2.10.
Bij brief van 2 juli 2018 heeft de Gemeente onder verwijzing naar het Bibob-beleid en het door [eiser 1] ingevulde Bibob-formulier aangegeven voornemens te zijn niet mee te werken aan de door [eiser 2] voorgestelde overdracht van de woonwagenunit.
2.11.
Vervolgens heeft [eiser 1] op 11 juli 2018 zijn zienswijze ingediend, waarna de Gemeente bij brief van 13 juli 2018 heeft aangegeven bij haar besluit te blijven, tegen welk besluit [eiser 1] bezwaar heeft gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter heeft gedaan.
2.12.
Omdat de voorzieningenrechter zich onbevoegd heeft verklaard, is [eiser 1] een kortgedingprocedure gestart. Vanwege overleg tussen partijen is de mondelinge behandeling van 22 november 2018 niet doorgegaan en is de procedure ingetrokken.
2.13.
Op 21 november 2018 hebben partijen een regeling getroffen, waarin zij – voor zover thans van belang – het volgende hebben afgesproken:
“- de gemeente het Landelijk Bureau Bibob alsnog verzoekt advies te geven (als bedoeld om artikel 5a juncto 9 lid 3 van de Wet Bibob) over het voornemen om een huurovereenkomst met uw cliënt aan te gaan met betrekking tot de standplaats (waarbij de eerder door de gemeente gestelde valsheid in geschrifte als niet geschreven wordt beschouwd en verder buiten beschouwing blijft bij de Bibob-aanvraag en –procedure); en
- de gemeente alsnog een huurovereenkomst met uw cliënt aangaat als de uitkomst van het advies van het Landelijk Bureau Bibob is dat er geen gevaar is als bedoeld in de Wet Bibob.
- de gemeente stemt er op haar beurt mee in een huurovereenkomst met uw cliënt aan te gaan (op de voor de gemeente gebruikelijke voorwaarden, waarbij als ingangsdatum geldt het moment waarop de moeder van uw cliënt vrijwillig instemt met de ontruiming van de standplaats door haar) als de uitkomst van het advies van het Landelijk Bureau is dat er geen gevaar is als bedoeld in de Wet Bibob op voorwaarde dat:
- uw cliënt het kort geding van morgen, 22 november a.s. om 9.30 uur bij de kantonrechter in Eindhoven intrekt; en
- uw cliënt zich erbij neerlegt dat de gemeente géén huurovereenkomst met uw cliënt aangaat als de uitkomst van het advies van het Landelijk Bureau is dat er een gevaar is als bedoeld in de Wet Bibob.
(…)”
2.14.
Het Landelijk Bureau Bibob (hierna te noemen: LBB) heeft op 7 maart 2019 advies uitgebracht, waaruit – kort gezegd – volgt dat er volgens het LBB een ernstig gevaar bestaat dat de voorgenomen overdracht mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
2.15.
Op 26 maart 2019 heeft de Gemeente het advies van het LBB aan [eiser 1] toegezonden en onder verwijzing naar de afspraken van 21 november 2018 aangegeven af te zien van een huurovereenkomst.
2.16.
De raadsman van [eiser 1] heeft op deze brief gereageerd en aangegeven dat uiterlijk 23 april 2019 een inhoudelijke reactie op het advies van het LBB zal volgen, waarna de Gemeente vervolgens niets meer vernomen heeft.
2.17.
De Gemeente heeft op 1 mei 2019 de ontruiming van de standplaats aangezegd tegen 13 mei 2019. Omdat [eiser 1] en [eiser 2] toen een conceptdagvaarding ter inleiding van deze procedure aan de Gemeente hebben toegezonden is de procedure voor overleg aangehouden, omdat was gebleken dat de reactie van raadsvrouwe van [eiser 1] en [eiser 2] van 23 april 2019 aan de Gemeente aan een onjuist e-mailadres was gestuurd.
2.18.
Op 7 mei 2019 is voornoemde reactie nogmaals aan de Gemeente gestuurd, waarop de raadsvrouwe van de Gemeente diezelfde dag heeft gereageerd. Op de brief van de raadsvrouwe van de Gemeente heeft de raadsvrouwe van [eiser 1] en [eiser 2] niet meer gereageerd.
2.19.
De gemeente heeft vervolgens de ontruiming van de standplaats opnieuw aangezegd tegen 24 juni 2019.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de Gemeente te verbieden om bij wege van executie van het vonnis van de kantonrechter van 3 mei 2018 de standplaats aan de [adres] te ontruimen;
Dit verbod te laten doen gelden opdat [eiser 1] de mogelijkheid wordt geboden (conform het beleid van de Gemeente) het advies van het LBB en de daarop gebaseerde weigering ter discussie te stellen althans hierover in overleg te treden;
de Gemeente te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De Gemeente voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard niet in de woonwagen te wonen. [eiser 2] is al geruime tijd geleden uit de woonwagen vertrokken en woont thans elders. [eiser 1] heeft in afwachting van een met de Gemeente te sluiten huurovereenkomst de woonwagen (nog) niet betrokken.
4.2.
De ontruiming is gepland op 24 juni 2019. Daarmee is het spoedeisend belang van [eiser 1] en [eiser 2] bij de vordering gegeven. Partijen zijn het er immers over eens dat ontruiming zal plaatsvinden door verwijdering van de woonwagen en het voor de hand ligt dat de woonwagen zijn waarde zal verliezen door de verwijdering en de standplaats niet meer aan [eiser 1] zal kunnen worden verhuurd omdat de Gemeente de standplaats aan een derde zal verhuren.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de Gemeente, op grond van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 3 mei 2018, over een executoriale titel beschikt om tot ontruiming van de standplaats over te gaan. De vraag die in deze procedure moet worden beantwoord, is of de tenuitvoerleggen van het vonnis – op de voet van artikel 438 lid 2 Rv – moet worden verboden, danwel geschorst, omdat de Gemeente haar (executie)bevoegdheid misbruikt.
4.4.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.5.
Niet gesteld, laat staan aannemelijk geworden, is dat het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag.
4.6.
De voorzieningenrechter vat het betoog van [eiser 1] en [eiser 2] op als een beroep op een noodtoestand. Het feit dat [eiser 2] de waarde van haar woonwagen sterk ziet verminderen en [eiser 1] (en zijn gezin) - na ontruiming - geen zicht (meer) hebben op een definitieve woonruimte, betreft volgens vaste rechtspraak echter geen ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feit dat een noodtoestand oplevert.
4.7.
Van andere ná het vonnis van 3 mei 2018 voorgevallen of aan het licht gekomen feiten op grond waarvan de ontruiming tot een noodtoestand zal leiden, is evenmin gebleken. De omstandigheid dat partijen nadien afspraken hebben gemaakt, is een nieuw feit, maar daarin ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding te concluderen dat de Gemeente misbruik van haar (executie)bevoegdheid maakt. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De afspraken die partijen hebben gemaakt zien op de door [eiser 1] doorgelopen Bibob-procedure. De Gemeente heeft de gemaakte afspraak nagekomen. Zij heeft immers de uitkomst van het LBB afgewacht. Door [eiser 1] en [eiser 2] wordt aangevoerd dat het advies van LBB onbegrijpelijk en ongemotiveerd is. De voorzieningenrechter deelt die mening van [eiser 1] en [eiser 2] niet. De conclusie van het LBB luidt:
“Het Bureau is van oordeel dat er een ernstig gevaar bestaat dat de voorgenomen vastgoedtransactie mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 9, lid 3 onderdeel b, van de Wet Bibob).
Het Bureau is van oordeel dat het tijdsverloop sinds het meest recent gepleegde strafbare feit niet dermate lang is dat de strafbare feiten in mindere mate meegewogen moeten worden.”
De motivering van deze conclusie is gebaseerd op het feit dat [eiser 1] onherroepelijk veroordeeld is voor wapenbezit in strijd met de Wet wapens en munitie en voor het medeplegen van schuldheling. [eiser 1] en [eiser 2] hebben aangevoerd dat zij dit onbegrijpelijk vinden nu deze strafbare feiten zich jaren geleden hebben voorgedaan, maar dat heeft het LBB meegewogen en door [eiser 1] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende concreet gemaakt waardoor de situatie nu dermate anders is, dat aan de wettelijke bewaartermijnen op grond van het justitieel documentatieregister voorbij dient te worden gegaan. In het midden kan blijven of de Gemeente [eiser 1] en [eiser 2] in de gelegenheid had moeten stellen om te reageren op het advies van het LBB. Vaststaat dat zij alle tijd hebben gehad om hun bezwaar tegen het advies van het LBB te formuleren en de bezwaren van [eiser 1] en [eiser 2] tegen het advies van het LBB in deze procedure door de voorzieningenrechter zijn getoetst.
4.8.
Met de Gemeente is de voorzieningenrechter van oordeel dat haar belang bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot ontruiming van de standplaats over te gaan nog onverkort aanwezig is. Dat sprake is van kapitaalvernietiging als de Gemeente nu tot ontruiming overgaat, komt voor rekening en risico van [eiser 2] . Zij heeft ruim de tijd gehad om tot verkoop en verwijdering van de woonwagenunit over te gaan. [eiser 2] stelt thans dat sprake is concrete potentiële kopers, maar heeft dat niet nader geconcretiseerd, laat staan onderbouwd. Op wat voor termijn ontruiming voor haar wel mogelijk zou zijn, is daardoor niet duidelijk geworden. De voorzieningenrechter gaat daarom hieraan voorbij.
4.9.
De voorzieningenrechter concludeert op grond van het hiervoor overwogene dat tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 mei 2018 geen misbruik van (executie)bevoegdheid oplevert. De vordering zal daarom worden afgewezen.
4.10.
[eiser 1] en [eiser 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 639,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.619,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 1.619,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Loesberg en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2019.