Op 3 april 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een vonnis in verzet gewezen in de zaak tussen [eiser/gedaagde ih verzet] en Boschlaendt Investments B.V. De procedure volgde op een verstekvonnis van 9 mei 2018, waarin de vorderingen van [eiser/gedaagde ih verzet] deels waren toegewezen. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst van € 50.000,- die op 15 januari 2017 was gesloten, met een rente van 10% per jaar. Boschlaendt had de rente tot en met augustus 2017 betaald, maar de hoofdsom was niet terugbetaald. In het verstekvonnis werd Boschlaendt veroordeeld tot betaling van € 52.500,- en bijkomende kosten.
In het verzet voerde Boschlaendt aan dat haar geen dagvaarding was betekend en dat de kosten van de verstekprocedure voor rekening van [eiser/gedaagde ih verzet] moesten komen. De rechtbank oordeelde dat het verzet tijdig en op de juiste wijze was ingesteld, maar verwierp de verweren van Boschlaendt als onvoldoende onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst van geldlening onderdeel uitmaakte van de normale bedrijfsuitoefening van Boschlaendt, en dat er geen sprake was van borgstelling maar van medeaansprakelijkheid.
De rechtbank bekrachtigde het verstekvonnis en veroordeelde Boschlaendt en [gedaagde/eiser ih verzet sub 2] in de kosten van de verzetprocedure, die aan de zijde van [eiser/gedaagde ih verzet] tot op heden waren begroot op € 1.074,-. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.