ECLI:NL:RBOBR:2019:1743

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
28 maart 2019
Zaaknummer
18_1808
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke handhaving van emissievoorschriften en invordering van dwangsommen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 maart 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De zaak betreft de handhaving van drie lasten onder dwangsom die aan eiseres zijn opgelegd in verband met overtredingen van milieuwetgeving. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres zichtbare diffuse stofemissie naar de buitenlucht moet voorkomen en dat zij een dwangsom verbeurt bij overtredingen. De rechtbank oordeelt dat de diffuse emissie van de LCD-lijn is vergund en dat de eiseres niet gelast kan worden om andere maatregelen te treffen dan het afzeilen van zeecontainers met smelterconcentraat. De rechtbank heeft het bestreden besluit van de verweerder vernietigd voor wat betreft de eerste last en het invorderingsbesluit herroepen, maar heeft de tweede last bevestigd. De rechtbank concludeert dat de eiseres een dwangsom van € 2.500,00 heeft verbeurd voor de tweede last, maar dat er geen bewijs is voor overtredingen met betrekking tot de derde last. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 18/1808 en SHE 18/2647

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.G.J. Laan),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder

(gemachtigden: mr. C.M.C. de Krosse-de Ridder, mr. M. van Dam-Benders en
ir. J. Simons).

Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder drie lasten opgelegd aan eiseres in verband met overtredingen op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] .
Eiseres dient zichtbare diffuse stofemissie te voorkomen in en naar de buitenlucht binnen de inrichting. Wanneer verweerder constateert dat sprake is van een zichtbare stofemissie binnen haar inrichting verbeurt eiseres een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding (maximaal 1 constatering per 24 uur) met een maximum van € 5.000,00;
Eiseres dient het lozen van zeer ernstig verontreinigd hemelwater op het schoonwaterriool te voorkomen. Wanneer verweerder constateert dat sprake is van een lozing van verontreinigd hemelwater dan verbeurt eiseres een dwangsom van € 2.500,00 per overtreding (maximaal 1 overtreding per week) met een maximum van € 15.000,00;
Eiseres dient de zeecontainers met smelterconcentraat af te zeilen en afgezeild te houden. Wanneer verweerder constateert dat sprake is van overtreding van artikel 3.36 van het Activiteitenbesluit milieubeheer verbeurt eiseres een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding (maximaal 1 overtreding per week) met een maximum van € 30.000,00.
Bij besluit van 19 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder verbetering van de motivering en aanpassing van last 1, in stand gelaten. In het bestreden besluit is last 1 als volgt geformuleerd: Eiseres dient zichtbare diffuse stofemissie naar de buitenlucht te voorkomen, bij nieuw ontstane emissiepunten die niet zijn opgenomen in het luchtrapport van 17 februari 2012 (r09044e). Wanneer verweerder constateert dat sprake is van zichtbare stofemissie binnen haar inrichting dan verbeurt eiseres een dwangsom van
€ 5.000,00 per overtreding (maximaal 1 constatering per 24 uur) met een maximum van
€ 30.000,00.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 181808
Bij besluit van 15 oktober 2018 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder besloten tot invordering van een bedrag van € 17.500,00 aan verbeurde dwangsommen.
Het ingediende beroep wordt, op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht mede gericht te zijn tegen het invorderingsbesluit. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer SHE 18/2647.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn behandeld op 26 februari 2019. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde en [naam] en [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze uitspraak worden eerst een aantal feiten op een rij gezet. Daarna worden de beroepsgronden met betrekking tot de drie afzonderlijke lasten (diffuse emissie, verontreinigd hemelwater en afzeilen containers) behandeld. Daarna wordt het invorderingsbesluit behandeld. De toepasselijke regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2.1
Eiseres exploiteert op het perceel [adres] te [vestigingsplaats] een bedrijf dat afvalstoffen, van onder meer elektronica en elektrische apparatuur, op- en overslaat en be-/verwerkt. De inrichting is een zogenoemde IPPC-inrichting en betreft een type C-inrichting. Eiseres moet niet alleen aan de geldende vergunning, maar ook aan de algemene voorschriften gesteld bij of krachtens hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) voldoen. Bij besluit van 26 juni 2013 is een revisievergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend. Op 28 juni 2016 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor bouwen en een milieuneutrale wijziging, in verband met het verleggen van het stortpunt in de LCD-lijn in hal K. In de LCD-lijn worden oude LCD-schermen verwerkt (geshredderd) in hal K. De afvalstroom komt via een transportband buiten hal K en wordt daar gestort. Het materiaal komt daarna in een overdekte bunker met vloeistofdichte vloer. Boven het stortpunt was ten tijde van de eerste controles een afdak.
2.2
Verweerder heeft in november en december 2016 controles verricht bij eiseres. Deze hebben geleid tot de handhavingsprocedure. Verweerder heeft op 19 en 26 januari 2018 controles verricht op de naleving van de opgelegde lasten onder dwangsom. Deze waren aanleiding voor het genomen invorderingsbesluit. Ter zitting is door partijen bevestigd dat de verjaring van de verbeurde dwangsommen tijdig is gestuit.
3. In het bestreden besluit wijkt verweerder af van het advies van de provinciale Hoor- en adviescommissie (Hac).
Diffuse stofemissie
4.1
Eiseres is van mening dat de door verweerder geconstateerde diffuse stofemissie is vergund in de omgevingsvergunningen van 2013 en 2016. Voor diffuse emissies is voorschrift 10.6 van de revisievergunning opgenomen. Bovendien is het stortpunt in de LCD-lijn opgenomen in de aanvraag voor de omgevingsvergunning van 2013 (en die van 2016) en is getoetst of de emissies lager zijn dan is toegestaan op basis van de in 2013 nog geldende Nederlandse emissierichtlijn (NeR). Verweerder heeft hierover in de considerans van de omgevingsvergunning van 2013 nog letterlijk overwogen dat de emissive waarde van kwik vergunbaar is. Bovendien moet worden voldaan aan artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit. Het is eiseres niet duidelijk of het rapport van 17 februari 2012 van Eurofins (het luchtrapport) deel uitmaakt van de omgevingsvergunningen. Eiseres voert aan dat sprake is van een inspanningsverplichting en niet van een resultaatsverplichting in absolute zin. Als aan de voorschriften wordt voldaan is, gelet op artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor), geen sprake van een verandering van de inrichting.
4.2
Verweerder is van mening dat in het luchtrapport duidelijk is aangegeven welke emissies plaatsvinden. Die emissies zijn aangevraagd en vergund. Andere emissies niet. De geconstateerde diffuse emissie staat niet in het luchtrapport en is dus niet vergund. Verweerder is afgeweken van de Hac, die heeft geadviseerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat door de diffuse stofemissie wordt gehandeld in afwijking van de aanvraag van de vergunning van 2013. Verweerder benadrukt dat het de verantwoordelijkheid is van de aanvrager om alles zo compleet mogelijk aan te vragen. Als hij dit niet doet, is dit zijn risico. Het is goed dat eiseres maatregelen neemt ter voorkoming van diffuse stofemissie maar die zijn niet afdoende. Verweerder merkt verder op dat vergunningvoorschrift 10.6 en artikel 3.32 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing zijn op de diffuse stofemissie die is waargenomen, omdat het voorschrift en het artikel zien op op- en overslag van de opslag in de buitenlucht. De stort vanaf de LCD-lijn vindt plaats onder een afdak en volgens verweerder dus niet in de buitenlucht maar naar de buitenlucht. Daarom heeft verweerder in het bestreden besluit de last op dit punt verduidelijkt.
4.3
Om te bepalen of wordt gehandeld zonder vergunning, moet eerst worden vastgesteld wat er nu eigenlijk is vergund. De rechtbank stelt hierbij voorop dat als niet duidelijk is wat precies is aangevraagd en vergund, deze onduidelijkheid voor risico van verweerder komt en niet voor risico van eiseres. Verweerder moet namelijk aannemelijk maken dat wordt gehandeld in afwijking van de verleende vergunning. Verweerder mag immers pas een last onder dwangsom opleggen als sprake is van een overtreding. Als verweerder dit risico wil vermijden, moet hij een duidelijke vergunning verlenen, of met toepassing van artikel 2.31, tweede lid onder b, van de Wabo door middel van een (ambtshalve) wijziging de eerder verleende vergunning verduidelijken in het belang van de bescherming van het milieu. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 22 december 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:6669). De rechtbank voegt hieraan toe dat de drijver van een inrichting moet bepalen voor welke veranderingen van de inrichting hij vergunning wenst te verkrijgen en dat het bevoegd gezag, op de grondslag van die aanvraag, moet beoordelen of vergunning kan worden verleend. Dit volgt uit de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1817). Dit uitgangspunt bij vergunningverlening doet echter niets af aan de hierboven gegeven bewijslastverdeling.
4.4
De rechtbank stelt op basis van de stukken en hetgeen is besproken op de zitting vast dat de LCD-lijn is aangevraagd en ook is vergund in de omgevingsvergunning van 2013 en in de omgevingsvergunning van 2016. Voorschrift 10.2.1 van de omgevingsvergunning van 2013 voorziet in emissievoorschriften op bepaalde emissiepunten waaronder het emissiepunt M13 LCD-lijn. Daarnaast bevat voorschrift 10.6 algemene verplichtingen met betrekking tot stofverspreiding. De aanvraag is getoetst aan de beste beschikbare technieken, waaronder de BREF afvalbehandeling en de BREF op- en overslag van goederen en aan de NeR. In paragraaf 2.2 van de beoordeling van de aanvraag wordt aangegeven dat de installatie voor het verwerken van LCD-schermen na vergunningverlening wordt opgericht. De omgevingsvergunning uit 2016 ziet concreet op het verleggen van het stortpunt LCD-lijn hal K (het stortpunt waar de diffuse emissie is waargenomen).
4.5
Ofschoon in beide omgevingsvergunningen niet met zoveel woorden een diffuse stofemissie vanwege de LCD-lijn is vergund, is duidelijk dat de LCD-lijn zelf en het stortpunt van de LCD-lijn wel zijn vergund. De rechtbank is van oordeel dat hiermee ook alle emissies vanwege de LCD-lijn zijn vergund. Als verweerder achteraf meent dat wel voorschriften ter voorkoming van diffuse stofemissie hadden moeten worden opgenomen, wil dat niet zeggen dat diffuse stofemissie van het stortpunt in de LCD-lijn expliciet had moeten worden aangevraagd. Verweerder had dit bij het beoordelen van de aanvraag en de toetsing aan de beste beschikbare technieken beter moeten nagaan, of had de omgevingsvergunning op basis van zijn gewijzigde inzichten moeten wijzigen.
4.6
Verweerders verwijzing naar het luchtrapport leidt niet tot een ander oordeel. Het luchtrapport maakte onderdeel uit van de aanvraag. Weliswaar wordt het luchtrapport niet expliciet genoemd, maar de rechtbank houdt het ervoor dat het luchtrapport een van de bijlagen bij de aanvraag revisievergunning is geweest die wel deel uitmaakt van de omgevingsvergunning van 2013 (mede omdat een latere toelichting op het luchtrapport ook deel uitmaakt van de omgevingsvergunning van 2013). In het luchtrapport wordt nergens de suggestie gewekt dat de onderzochte emissiepunten een limitatieve opsomming geven van alle emissies van de inrichting. Dat kan ook niet om de eenvoudige reden dat ten tijde van vergunningverlening de installatie voor het verwerken van LCD-schermen nog niet was opgericht. Eiseres heeft in de aanvraag geen onjuiste opgave van gegevens gedaan door de mogelijke diffuse stofemissie vanwege de installatie niet te vermelden.
4.7
De rechtbank concludeert dat de diffuse emissie van het stortpunt van de LCD-lijn met de omgevingsvergunning voor de LCD-lijn is vergund met de LCD-lijn zelf en dat deze diffuse stofemissie géén afwijkende werking van de inrichting is in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Het subsidiaire standpunt van eiseres dat geen sprake is van een verandering van de inrichting gelet op artikel 2.4, eerste lid, van het Bor, behoeft daarom niet te worden besproken.
4.8
Dit betekent niet dat de diffuse emissie helemaal niet is gereguleerd? Dat is niet het geval. De diffuse emissie vanaf het stortpunt is volgens de rechtbank te beschouwen als overslag in de buitenlucht. Het afdakje boven het stortpunt maakt dit niet anders omdat dit afdakje niet zorgt voor een luchtdichte afdekking naar de plek waar wordt gestort. Dat betekent dat deze diffuse stofemissie moet voldoen aan paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit. Verweerder heeft een mogelijke overtreding van deze paragraaf echter niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
Verontreinigd hemelwater
5.1
Over de tweede last stelt eiseres dat verweerder bekend is met de (beperkte) verontreinigingen die in het hemelwater kunnen optreden. De actuele werkwijze is vergund in de omgevingsvergunning van 2013. Een bepaalde verontreiniging zou acceptabel moeten zijn, zeker omdat in de regio reeds hoge concentraties zink voorkomen. Volgens eiser overdrijft verweerder de mate van verontreiniging en zou verweerder moeten handhaven op artikel 3.33 van het Activiteitenbesluit.
5.2
De Hac heeft aangegeven dat uit de aanvraag voor de omgevingsvergunning van 2013 ook blijkt dat afstromend hemelwater via het bestaande schoonwaterriool wordt afgevoerd en dat de afvoer is genormeerd in artikel 3.33 van het Activiteitenbesluit. De Hac merkt ook op dat het begrip ‘niet-verontreinigd hemelwater’ niet is gedefinieerd en dat er geen lozingsnormen in de omgevingsvergunning van 2013 zijn opgenomen. Verweerder wijkt af van dit onderdeel van het advies van de Hac. Verweerder benadrukt dat in het aanvraagformulier van de vergunning is aangegeven dat niet-verontreinigd hemelwater wordt geloosd. Het is niet vreemd volgens verweerder dat in de vergunning geen lozingsnormen zijn opgenomen. Volgens verweerder is sprake van verontreinigd hemelwater omdat de concentraties van diverse stoffen bij eiseres vele malen hoger zijn dan de concentraties van deze stoffen in het oppervlaktewaterlichaam waarop wordt geloosd (het Beatrixkanaal).
5.3
De rechtbank is van oordeel dat het lozen van verontreinigd hemelwater niet is aangevraagd in de aanvraag voor de omgevingsvergunning van 2013. Op de vraag in het formulier of afvalwater wordt geloosd, is ingevuld dat huishoudelijk afvalwater en niet- verontreinigd hemelwater wordt geloosd. Verweerder is hiermee op het verkeerde been gezet. Deze omissie komt voor rekening van eiseres. Als zij wel verontreinigd hemelwater loost, verricht zij een handeling die niet is aangevraagd. In paragraaf 4.1 van de considerans van de omgevingsvergunning 2013 staat wel dat hemelwater afkomstig van het bedrijfsterrein (waar metalen worden opgeslagen) wordt geloosd op het Beatrixkanaal. Hinkt verweerder hier dan niet op twee gedachten? De rechtbank meent van niet. In voorschrift 1.1.2 van de omgevingsvergunning van 2013 is bepaald dat de inrichting schoon moet worden gehouden, voorschrift 2.2.1 bevat een verplichting voor de opslag van afvalstoffen buiten de inrichting. Niet op voorhand is uitgesloten dat, als eiseres heel erg haar best doet om aan deze normen te voldoen, het hemelwater op het bedrijfsterrein inderdaad niet verontreinigd is. In de omgevingsvergunning van 2013 is verder overwogen dat het niet noodzakelijk is om lozingsnormen op te nemen omdat per 1 januari 2013 de derde tranche van het Activiteitenbesluit in werking zou treden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het lozen van verontreinigd hemelwater beschouwt als een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo. Eiseres had het moeten aanvragen. Dat heeft eiseres nog steeds niet gedaan. Verweerder kan hiertegen handhavend optreden. Omdat er niets is aangevraagd, is er ook geen concreet zicht op legalisatie. Het maakt niet uit dat de term ‘verontreinigd hemelwater’ niet is gedefinieerd in de omgevingsvergunning van 2013. Het gaat erom wat verweerder had kunnen afleiden uit het aanvraagformulier. Verweerder mag iedere toename van concentratie van stoffen ten opzichte van de concentratie van stoffen in het Beatrixkanaal als verontreiniging beschouwen.
5.4
Eiseres klaagt tevergeefs dat de normstelling niet duidelijk is. Er is niets onduidelijk aan het verbod om zonder omgevingsvergunning de werking van de inrichting te wijzigen. Overigens is volgens de rechtbank artikel 3.33 van het Activiteitenbesluit van toepassing op het lozen van verontreinigd hemelwater. Dit artikel is echter niet de directe grondslag geweest voor het opleggen van een last onder dwangsom. Wat eiseres hierover heeft aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking.
Afzeilen containers
6.1
Volgens eiseres is verweerder niet bevoegd tot het oplegging van een last onder dwangsom omdat paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. Volgens eiseres is een vloeistof kerende ondergrond in combinatie met een afdak of afgezeilde containers voldoende. Eiseres benadrukt dat in het primaire besluit uitsluitend is gelast om de containers met smelterconcentraat af te zeilen.
6.2
Verweerder voert hierover aan dat sprake is van een inrichting als bedoeld in artikel 3.31, derde lid, onder b, van het Activiteitenbesluit. Daarmee zijn ook artikel 3.36, eerste lid, van het Activiteitenbesluit en artikel 3.43 van de Activiteitenregeling van toepassing, die verplichten tot het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico. De containers bij eiseres zijn niet geplaatst op een vloeistofdichte vloer. Wanneer een container maar gedeeltelijk is afgedekt, kan regenwater in de container komen en wordt het doel niet bereikt. Het gaat hierbij ook om de containers met elektronica. In artikel 3.44, eerste lid, onder i, van de Activiteitenregeling is aangegeven dat afgedankte elektrische en elektronische goederen onder de toepassing van artikel 3.43 van de Activiteitenregeling vallen en aangemerkt worden als goederen waaruit bodembedreigende stoffen kunnen lekken. Om die reden dienen de containers die in de buitenlucht en niet op een vloeistofdichte vloer zijn geplaatst, afgeschermd te zijn tegen regen. Verweerder is van mening dat in het primaire besluit is gelast om alle containers (niet alleen de containers met smelterconcentraat) af te zeilen.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een inrichting voor het op- en overslaan van andere dan inerte goederen als gevolg waarvan wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. Dat vloeit al voort uit de vorige rechtsoverwegingen. Daarom is paragraaf 3.4.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing op de inrichting van eiseres. De rechtbank is ook van oordeel dat eiseres alle containers met afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, dient af te zeilen op basis van artikel 3.36, eerste lid van het Activiteitenbesluit in combinatie met artikel 3.43 van de Activiteitenregeling. Bij de controles van 25 oktober, 11 november en 8 december 2016 heeft verweerder geconstateerd dat zeecontainers met smelterconcentraat niet zijn afgedekt. Op de foto’s bij het controlerapport van 11 januari 2017 zijn duidelijk niet afgezeilde containers met opslag van elektronica te zien. Dat is een overtreding en verweerder was dan ook bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
6.4
Welke last heeft verweerder nu eigenlijk opgelegd? In het primaire besluit wordt eiseres gelast de zeecontainers met smelterconcentraat af te zeilen en afgezeild te houden. Als sprake is van een overtreding van artikel 3.36 van het Activiteitenbesluit verbeurt eiseres een dwangsom. Er is een begunstigingstermijn geboden om de overtreding voor het niet afzeilen van containers te staken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres alleen is gelast de zeecontainers met smelterconcentraat af te zeilen en niet de andere containers, ook al was verweerder bevoegd dit te doen. Het primaire besluit bevat een concrete maatregel die eiseres moet treffen. Als eiseres die maatregel niet treft, is inderdaad sprake van een overtreding van artikel 3.36 van het Activiteitenbesluit. Eiseres wordt echter niet gelast andere maatregelen te treffen of alle overtredingen van artikel 3.36 van het Activiteitenbesluit te beëindigen. De formulering van de begunstigingstermijn leidt niet tot een ander oordeel. Verweerders ruime uitleg van de last is in strijd met de rechtszekerheid. . Het maakt niet uit dat verweerder bij controles heeft gewezen op andere overtredingen van artikel 3.36 van het Activiteitenbesluit. Deze (mondelinge) waarschuwingen kunnen niet als een besluit in de zin van artikel 6:19 van de Awb worden beschouwd. Ook het bestreden besluit bevat géén uitbreiding van de derde last.
Conclusie over de lasten onder dwangsom
7. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit slaagt voor wat betreft de eerste last en faalt voor wat betreft de tweede en de derde last. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit wat betreft de eerste last herroepen.
Het invorderingsbesluit
8.1
Verweerder heeft een invorderingsbesluit genomen. Op 19 januari 2018 heeft verweerder geconstateerd dat sprake was van een diffuse stofemissie bij de LCD-lijn. Op 17 januari 2018 heeft verweerder geconstateerd dat sprake is van verontreinigd hemelwater. Op 19 en 26 januari 2018 heeft verweerder geconstateerd dat containers niet waren afgezeild. Verweerder vordert een bedrag van € 17.500,00 in.
8.2
Omdat de eerste last onder dwangsom wordt herroepen, komt de grondslag voor invordering van dwangsommen in verband met overtreding van de eerste last te vervallen. .
8.3
Ten aanzien van de verbeurte van de dwangsom voor overtreding van de tweede last, stelt de rechtbank op basis van het verslag van de controle van 17 januari 2018 vast dat in het monster een aantal stoffen is gevonden en dat de som van de concentraties arseen, chroom, koper, lood en zink meer bedraagt dan 1.000 microgram. Daarmee is sprake van een overschrijding van de som van zware metalen opgenomen in tabel 3.34 van het Activiteitenbesluit. Dit is niet alleen een overtreding van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo maar ook van artikel 3.33 van het Activiteitenbesluit. De rechtbank is van oordeel dat eiseres een dwangsom van € 2.500,00 heeft verbeurd, omdat niet is voldaan aan de tweede last.
8.4
De rechtbank kan uit het controleverslag van de controles van 18 en 26 januari 2018 niet opmaken dat containers met smelterconcentraat niet zijn afgezeild. Integendeel, op de foto’s staan alleen containers met afgedankte elektronica maar niet met smelterconcentraat. De rechtbank is daarom van oordeel dat de dwangsom niet is verbeurd met betrekking tot de derde last.
8.5
De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het invorderingsbesluit slaagt en dat dit niet ongewijzigd in stand kan blijven. Verweerder kan slechts een dwangsom van
€ 2.500,00 voor één overtreding van de tweede last invorderen. De rechtbank zal ook hier zelf in de zaak voorzien en een gewijzigd invorderingsbesluit nemen.
Afronding
9. Omdat de beroepen gegrond zijn, moet verweerder aan eiseres het griffierecht vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,00 (2 punten voor het indienen van een bezwaarschrift en het verschijnen op de hoorzitting, 2 punten voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 512,00, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij de eerste last is aangepast en gehandhaafd;
  • herroept het primaire besluit, voor zover daarbij de eerste last is opgelegd;
  • vernietigt het invorderingsbesluit;
  • bepaalt dat verweerder kan overgaan tot invordering van verbeurde dwangsommen tot een bedrag van € 2.500,00 en dat eiseres dit bedrag dient te betalen binnen twee weken na verzenddatum van de uitspraak op de wijze als aangegeven in het vernietigde invorderingsbesluit en dat eiseres een wettelijke rente is verschuldigd indien het verschuldigde bedrag niet tijdig wordt betaald;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde (gedeelte van het) bestreden besluit en het vernietigde invorderingsbesluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

BIJLAGE

Artikel 3.31 Activiteitenbesluit

1. Deze paragraaf is van toepassing op het op- en overslaan van inerte goederen.
2 Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf voor zover het betreft inrichtingen type B van toepassing op het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld in de paragrafen 3.3.3, 3.4.1, 3.4.2, 3.4.5 tot en met 3.4.7, 3.4.11, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7.
3 Onverminderd het eerste lid is deze paragraaf voor zover het betreft inrichtingen type C van toepassing op:
a. het op- en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, voor zover dat niet is geregeld in de paragrafen 3.4.1, 3.4.2, 3.4.4 tot en met 3.4.7, 3.4.11, 4.1.1 tot en met 4.1.4 en 4.1.7, bij:
1°. een autodemontagebedrijf of een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen;
2°. een zuiveringtechnisch werk, of
3°. een inrichting waar uitvoering wordt gegeven aan titel 10.4 van de wet;
b. het lozen in een aangewezen oppervlaktewaterlichaam als gevolg van het op- en overslaan van andere goederen dan inerte goederen.
4 Onverminderd het eerste tot en met derde lid is deze paragraaf van toepassing op het zeven van grond met een capaciteit daarvoor van minder dan 100.000 ton per jaar.
5 Bij ministeriële regeling worden goederen aangewezen welke in ieder geval worden aangemerkt als inerte goederen.

Artikel 3.32, eerste lid Activiteitenbesluit

Goederen worden in de buitenlucht zodanig op- of overgeslagen dat:
a. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat stofverspreiding optreedt die op een afstand van meer dan 2 meter van de bron met het blote oog waarneembaar is;
b. verontreiniging van de omgeving zoveel mogelijk wordt beperkt;
c. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een oppervlaktewaterlichaam geraken;
d. zoveel mogelijk wordt voorkomen dat goederen in een voorziening voor het beheer van afvalwater geraken.

Artikel 3.36, eerste lid Activiteitenbesluit

Bij het opslaan en overslaan van goederen, niet zijnde inerte goederen, wordt ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico, voldaan aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen.

Artikel 3.43, eerste lid Activiteitenregeling

Ten behoeve van het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico vindt het opslaan van goederen waaruit vloeibare bodembedreigende stoffen kunnen lekken, plaats boven een vloeistofdichte vloer of verharding of in gesloten verpakking, die voldoet aan de ADR-eisen voor vergelijkbare stoffen of anderszins deugdelijk is, boven een bodembeschermende voorziening.