ECLI:NL:RBOBR:2019:1334

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2019
Publicatiedatum
11 maart 2019
Zaaknummer
01/860185-17
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van een bestuurder van een failliete rechtspersoon en de gevolgen van het niet voldoen aan administratieve verplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 maart 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een failliete rechtspersoon niet heeft voldaan aan haar administratieve verplichtingen. De verdachte werd beschuldigd van het niet in ongeschonden staat tevoorschijn brengen van boeken en bescheiden, wat in strijd is met de artikelen 10 van Boek 2 en 15i van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen, waardoor de curator niet in staat was om de rechten en verplichtingen van de failliete rechtspersoon vast te stellen. De verdachte werd vrijgesproken van de andere tenlastegelegde feiten, waaronder witwassen en flessentrekkerij, omdat niet kon worden bewezen dat zij op de hoogte was van de criminele activiteiten van haar partner. De rechtbank legde een taakstraf van 72 uren op, met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders van rechtspersonen, vooral in faillissementssituaties, en de noodzaak om aan administratieve verplichtingen te voldoen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/860185-17
Datum uitspraak: 12 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 juni 2017, 11 februari 2019 en 12 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij dagvaarding van 29 april 2016 (onder het oude parketnummer 02/810577-15, dat later is gewijzigd). De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft bij beslissing van 13 maart 2017 de verdere behandeling van de zaak op grond van artikel 46b van de Wet op de rechterlijke organisatie overgedragen aan deze rechtbank.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 maart 2013 tot en met 01 juni 2015 op na te noemen plaatsen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte en/of haar mededader(s), telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
- 14 januari 2014 tot en met 10 maart 2014 te [gemeente] , vier, in elk geval een partij(en) goederen waaronder DVD's en/of USB sticks en/of geheugenkaarten, geleverd door [bedrijf 1] , ter waarde van ongeveer 583.423,33 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 3 van het dossier] en/of
- 01 juli 2014 tot en met 06 augustus 2014 te [gemeente] en/of te Etten-Leur een partij parfum, bodylotion, bad- en showergel geleverd door [bedrijf 2] , ter waarde van ongeveer 142.000,-- Euro, althans enig geldbedrag [ zaak 8 van het dossier] en/of
- 17 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 te [gemeente] een partij goederen waaronder fotoproducten geleverd door [bedrijf 3] , ter waarde van ongeveer 85.920,-- Euro, althans enig geldbedrag [zaak 11 van het dossier] en/of
- 03 februari 2015 tot en met 01 april 2015 te [gemeente] 2200 naaimachines, althans in elk geval een aantal naaimachines, geleverd door [bedrijf 4] , ter waarde van ongeveer 106.220,-- Euro, althans enig geldbedrag [zaak 12 van het dossier] en/of
- 01 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 te [gemeente] en/of te Tilburg een partij drop, waaronder Engelse drop, geleverd door [bedrijf 5] , ter waarde van ongeveer 3487,80 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 13 van het dossier] en/of
- 11 april 2014 tot en met 15 mei 2014 te [gemeente] een partij goederen geleverd door [bedrijf 5] , ter waarde van ongeveer 366.458,-- Euro, althans enig geldbedrag [zaak 14 van het dossier] en/of
- 13 april 2015 tot en met 28 mei 2105 te [gemeente] en/of in de Bondsrepubliek Duitsland, een partij nitril-handschoenen geleverd door [bedrijf 6] , ter waarde van ongeveer 124.716,78 Euro althans enig geldbedrag [zaak 15] en/of
- 1 maart 2013 tot en met 1 mei 2013 te [gemeente] een bestelling Fenjal producten, geleverd door [bedrijf 7] , ter waarde van ongeveer 88.314,87 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 18] en/of
- 11 mei 2015 tot en met 01 juni 2015 te [gemeente] een partij goederen, te weten parfum flesjes, geleverd door [bedrijf 8] , ter waarde van ongeveer 36.079,50 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 21] en/of
- 18 oktober 2013 tot en met 11 juni 2014 te [gemeente] een partij goederen, te weten onder meer:"Power Plus Energy Drink" en/of "Ibiza-Ice", geleverd door [bedrijf 9] , ter waarde van ongeveer 34.993,44 Euro, althans enig geldbedrag [zie zaak 22 van het dossier] en/of
- 11 februari 2015 tot en met 18 maart 2015 te [gemeente] een restpartij goederen, geleverd door [bedrijf 10] , ter waarde van ongeveer 10.400,-- Euro, althans enig restbedrag [zie zaak 25 van het dossier];
subsidiair althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte] op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 maart 2013 tot en met 01 juni 2015 op na te noemen plaatsen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een beroep of een gewoonte heeft/hebben gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende [medeverdachte] en/of zijn mededader(s), telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
- 14 januari 2014 tot en met 10 maart 2014 te [gemeente] , vier, in elk geval een partij(en) goederen waaronder DVD's en/of USB sticks en/of geheugenkaarten, geleverd door [bedrijf 1] , ter waarde van ongeveer 583.423,33 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 3 van het dossier] en/of
- 01 juli 2014 tot en met 06 augustus 2014 te [gemeente] en/of te Etten-Leur een partij parfum, bodylotion, bad- en showergel geleverd door [bedrijf 2] , ter waarde van ongeveer 142.000,-- Euro, althans enig geldbedrag [ zaak 8 van het dossier] en/of
- 17 september 2014 tot en met 21 oktober 2014 te [gemeente] een partij goederen waaronder fotoproducten geleverd door [bedrijf 3] , ter waarde van ongeveer 85.920-- Euro, althans enig geldbedrag [zaak 11 van het dossier] en/of
- 03 februari 2015 tot en met 01 april 2015 te [gemeente] 2200 naaimachines, althans in elk geval een aantal naaimachines, geleverd door [bedrijf 4] , ter waarde van ongeveer 106.220,-- Euro, althans enig geldbedrag [zaak 12 van het dossier] en/of
- 01 maart 2015 tot en met 31 maart 2015 te [gemeente] en/of te Tilburg een partij drop, waaronder Engelse drop, geleverd door [bedrijf 5] , ter waarde van ongeveer 3487,80 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 13 van het dossier] en/of
- 11 april 2014 tot en met 15 mei 2014 te [gemeente] een partij goederen geleverd door [bedrijf 5] , ter waarde van ongeveer 366.458,-- Euro, althans enig geldbedrag [zaak 14 van het dossier], en/of
- 13 april 2015 tot en met 28 mei 2105 te Moergestelen/of in de Bondsrepubliek Duitsland, een partij nitril-handschoenen geleverd door [bedrijf 6] , ter waarde van ongeveer 124.716,78 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 15] en/of
- 1 maart 2013 tot en met 1 mei 2013 te [gemeente] een bestelling Fenjal producten, geleverd door [bedrijf 7] , ter waarde van ongeveer 88.314,87 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 18] en/of
- 11 mei 2015 tot en met 01 juni 2015 te [gemeente] een partij goederen, te weten parfum flesjes, geleverd door [bedrijf 8] , ter waarde van ongeveer 36.079,50 Euro, althans enig geldbedrag [zaak 21] en/of
- 18 oktober 2013 tot en met 11 juni 2014 te [gemeente] een partij goederen, te weten onder meer:"Power Plus Energy Drink" en/of "Ibiza-Ice", geleverd door [bedrijf 9] , ter waarde van ongeveer 34.993,44 Euro, althans enig geldbedrag [zie zaak 22 van het dossier] en/of
- 11 februari 2015 tot en met 18 maart 2015 te [gemeente] een restpartij goederen, geleverd door [bedrijf 10] , ter waarde van ongeveer 10.400,-- Euro, althans enig restbedrag [zie zaak 25 van het dossier] en/of

zich (daarbij) voorgedaan als zijnde bevoegd te handelen namens de navolgende rechtspersonen en/of voornoemde goederen gekocht met gebruikmaking van de/een handelsna(a)m(en) van de navolgende rechtspersonen:

- [BV 1] en/of
- [BV 2] en/of
- [BV 3] en/of
- [BV 4] en/of
- [BV 5] )

en/of bij het plegen van welk(e) bovenomschreven misdrijf/misdrijven zij, verdachte, op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 maart 2013 tot en met 01 juni 2015 te [gemeente] , in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door bij de Kamer van Koophandel zich in te schrijven als enig aandeelhouder en/of bestuurder van de navolgende rechtspersonen, te weten:

- [BV 1] en/of
- [BV 2] en/of
- [BV 3] en/of
- [BV 4] en/of
- [BV 5] ,
althans in elk geval door bovengenoemde rechtspersonen op haar naam te doen laten zetten en/of door bij de [bank 1] en/of de [bank 2] (zakelijke) bankrekeningen te openen ten name van [BV 1] , [BV 3] , [BV 4] en [BV 5] , van welke bankrekeningen zij, verdachte, de enige rekeninghouder was;
2.
zij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 maart 2013 tot en met 01 juni 2015, te [gemeente] , gemeente Oisterwijk, althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van 92.478,75 Euro, althans enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedrag(en) van ongeveer 92.478,75 Euro, althans een geldbedrag, was of wie bovenomschreven voorwerp, te weten een geldbedrag van 92.478,75 Euro, althans enig geldbedrag, voorhanden had, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat voornoemd voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit het misdrijf [zie zaak 3 van het dossier]
subsidiair althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden:
zij op een of emerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 maart 2013 tot en met 01 juni 2015, te [gemeente] , gemeente Oisterwijk,, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een of meerdere geldbedrag(en) van in totaal ongeveer 92.478,75 Euro, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer 92.478,75 Euro, gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
3.
zij, verdachte, in of omstreeks de periode van 03 februari 2015 tot en met 27 oktober 2015 te [gemeente] , gemeente Oisterwijk, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [BV 1] , welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2015, in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeiser(s), niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid van Boek 3 van het Burgerlijke Wetboek, en/of het bewaren en/of tevoorschijn brengen van boeken en/of bescheiden en/of andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld; [zie zaak 26 van het dossier]
subsidiair althans, indien het vorenstaande onder 3 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
het aan haar, verdachte, in of omstreeks de periode van 03 februari 2015 tot en met 27 oktober 2015 te [gemeente] , gemeente Oisterwijk, in elk geval in Nederland, als bestuurder van de rechtspersoon [BV 1] welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2015 in staat van faillissement is verklaard, te wijten is (geweest) dat aan de in artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en/of dat de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie is gevoerd, en/of de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers welke ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn/worden gebracht.
De formele voorvragen.
De geldigheid van de dagvaarding.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding nietig dient te worden verklaard voor wat betreft feit 2 (primair en subsidiair). Daartoe is het volgende aangevoerd. In de tenlastelegging is opgenomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van een bedrag van afgerond € 92.000,-. Niet blijkt waaruit het witwassen heeft bestaan en welke feitelijke handelingen verdachte worden verweten. Enige beschrijving van de feitelijke gedraging(en) ontbreekt in de tenlastelegging. Verder bevat het dossier geen afzonderlijk witwas-dossier en heeft de verdediging in het dossier geen onderliggende stukken met betrekking tot het verweten witwassen aangetroffen. Hiermee is het voor verdachte niet voldoende duidelijk waarvan zij wordt verdacht. Er is niet voldaan aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ook ten aanzien van feit 2 geldig is. Uit de tenlastelegging (met daarin verwijzing naar zaak 3 van het dossier) blijkt voldoende duidelijk wat verdachte wordt verweten.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat blijkens vaste jurisprudentie op zichzelf voldoende feitelijke betekenis toekomt aan de in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht genoemde gedragingen, zodat deze gedragingen geen nadere omschrijven behoeven. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de in de tenlastelegging genoemde gedragingen, in combinatie bezien met het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag en de verwijzing in de tenlastelegging naar “zaak 3 van het dossier”, bezien tegen de achtergrond van het gehele zaakdossier, voldoende duidelijk en concreet welke feitelijke gedragingen verdachte worden verweten. De onderliggende stukken die betrekking hebben op de verdenking bevinden zich in voornoemd zaakdossier. Aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering is dan ook voldaan. Het verweer van de verdediging wordt verworpen. De dagvaarding is, ook voor zover die ziet op feit 2, geldig.
De bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van de officieren van justitie.
De officieren van justitie kunnen in hun vervolging worden ontvangen.
De schorsing van de vervolging.
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte zal worden vrijgesproken van het haar onder 1. primair, 2. primair en 3. primair ten laste gelegde. Zij hebben gevorderd dat de onder 1. subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan flessentrekkerij, het onder 2. subsidiair ten laste gelegde (schuld-)witwassen en de onder 3. subsidiair ten laste gelegde eenvoudige bankbreuk bewezen worden verklaard.
Met betrekking tot feit 1 subsidiair hebben de officieren van justitie – kort samengevat – aangevoerd dat de rol van verdachte inhield dat zij op verzoek van haar partner, [medeverdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte] ), bedrijven op haar naam heeft gezet en bankrekeningen heeft geopend, waarmee zij het voor [medeverdachte] mogelijk heeft gemaakt om bovengenoemd delict te plegen. Verdachte heeft zich vervolgens niet meer met de bedrijven of bankrekeningen bemoeid, maar heeft de controle daarover geheel aan [medeverdachte] gelaten. Onder meer op basis van de eerdere veroordelingen van [medeverdachte] wist verdachte dat de bedrijven en bankrekeningen door hem werden gebruikt voor het plegen van flessentrekkerij.
Ten aanzien van feit 2 subsidiair hebben de officieren van justitie naar voren gebracht dat [BV 1] goederen, waarvan dat bedrijf op geen enkel moment rechtmatig eigenaar is geworden, heeft doorverkocht. De opbrengst is op de bankrekening van [BV 1] terechtgekomen en een gedeelte hiervan, te weten € 92.478,75, is overgemaakt naar de privérekening van verdachte. Verdachte heeft dus beschikt over geld dat van misdrijf afkomstig was. Verdachte heeft dit geweten of had dit minst genomen moeten weten, te meer nu zij bestuurder was van [BV 1] en het dus op haar weg lag om kennis te nemen van de geldstromen rond die onderneming.
Ter zake van feit 3 subsidiair hebben de officieren van justitie aangevoerd dat verdachte niet heeft voldaan aan de boekhoudplicht en de inlichtingenverplichtingen toen sprake was van het faillissement van [BV 1] , terwijl zij dit als bestuurder wel had moeten doen. Nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte dit opzettelijk heeft nagelaten, hebben de officieren van justitie gerekwireerd tot bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
Met betrekking tot feit 1 heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat op grond van het dossier niet kan worden bewezen dat verdachte op strafrechtelijke wijze betrokken is geweest bij de door [medeverdachte] gepleegde flessentrekkerij. Verdachte heeft verklaard dat zij hiervan nooit enige kennis heeft gehad, wat bevestiging vindt in de verklaring van [medeverdachte] . Van opzet op het strafbare feit kan daarom geen sprake zijn. Evenmin is sprake van opzet op het leveren van een bijdrage daaraan. De verdediging kan zich niet vinden in de redenering van de officieren van justitie dat verdachte op basis van het verleden van [medeverdachte] had moeten weten dat hij zich mogelijk (weer) met criminele activiteiten bezighield.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging aangevoerd dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig is. Bovendien blijkt niet van wetenschap bij verdachte omtrent de mogelijke criminele herkomst van dat geldbedrag.
Ter zake van feit 3 heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte ervan uit ging dat de door haar aan de curator verstrekte administratie volledig was. Zij heeft erop vertrouwd dat de administratie volledig en op de juiste wijze werd verzorgd door het boekhoudkantoor. Bovendien is het niet uit te sluiten dat er administratie door [medeverdachte] is achtergehouden. Concluderend kan niet worden vastgesteld dat verdachte met opzet dan wel verwijtbaar heeft gehandeld.
Het oordeel van de rechtbank.
Vrijspraakoverweging t.a.v. feit 1 (primair en subsidiair).
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] in de periode van 1 maart 2013 tot en met 1 juni 2015 een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zichzelf of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren. Feitelijk komt de verboden gedraging van [medeverdachte] erop neer dat hij op grote schaal, bij verschillende bedrijven, goederen heeft gekocht zonder hiervoor te betalen. Dit strafbare handelen wordt ook wel aangemerkt als ‘flessentrekkerij’.
Primair is verdachte ten laste gelegd dat zij deze flessentrekkerij heeft (mede-)gepleegd. Subsidiair wordt verdachte verweten – kort samengevat – dat zij [medeverdachte] , zijnde haar partner, opzettelijk behulpzaam is geweest bij of gelegenheid heeft verschaft tot het plegen van dat feit, door bedrijven op haar naam te zetten en bankrekeningen te openen waarvan gebruik is gemaakt bij het plegen van die strafbare gedragingen.
Om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het aan verdachte primair dan wel subsidiair ten laste gelegde feit, dient op zijn minst vast te komen staan dat verdachte zich er min of meer van bewust was dat door [medeverdachte] op grote schaal bij verschillende bedrijven goederen werden gekocht met het oogmerk daar niet voor te betalen.
Verdachte heeft verklaard nooit enige kennis te hebben gedragen van de strafbare gedragingen van haar partner. Ter zake van de op haar naam gestelde bedrijven en bankrekeningen heeft verdachte verklaard dat zij hier geen feitelijke bemoeienis mee heeft gehad. [medeverdachte] had de feitelijke leiding binnen de bedrijven; hij was degene die bestellingen plaatste en die zich bezighield met de financiële afwikkeling daarvan. Verdachte ging uit van de informatie die [medeverdachte] haar over de bedrijfsactiviteiten verstrekte. Verdachte heeft verklaard dat [medeverdachte] haar nooit iets over zijn strafbare gedragingen heeft verteld. Bij de politie en als getuige ter terechtzitting heeft [medeverdachte] deze lezing in grote lijnen bevestigd.
De rechtbank is, het voorgaande in aanmerking genomen, van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte zich min of meer bewust was van de verboden gedragingen van [medeverdachte] . Het procesdossier biedt op dit punt onvoldoende aanknopingspunten. De redenering van de officieren van justitie – inhoudende dat verdachte, op grond van de omstandigheid dat [medeverdachte] eerder is veroordeeld ter zake van flessentrekkerij, wist dat [medeverdachte] de op naam van verdachte gestelde bedrijven en bankrekeningen gebruikte voor het plegen van flessentrekkerij – volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet.
Concluderend acht de rechtbank de onder 1. primair en subsidiair ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Vrijspraakoverweging t.a.v. feit 2 (primair en subsidiair).
Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat zij – kort samengevat – de werkelijke herkomst heeft verhuld van een geldbedrag van € 92.478,75, waarvan zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig was. Subsidiair wordt haar verweten dat zij dit geldbedrag heeft gebruikt of voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit geldbedrag van misdrijf afkomstig was.
De rechtbank stelt vast dat het zaakdossier aanwijzingen bevat dat het geldbedrag van € 92.478,75 van misdrijf afkomstig is. Verder stelt de rechtbank vast dat dit bedrag (in gedeeltes) is overgemaakt van de bankrekening van [BV 1] naar de privérekening van verdachte. Dit roept vragen op, te meer nu verdachte heeft verklaard dat normaliter enkel de salarissen van haarzelf en van [medeverdachte] (à ongeveer € 2.500,-) van de rekening van [BV 1] op haar privébankrekening werden overgemaakt.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het zaakdossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te kunnen stellen dat verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van het op haar bankrekening gestorte van € 92.478,75, en evenmin dat zij met de voor schuldwitwassen vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld. Verdachte zal daarom van het primair en het subsidiair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.
Vrijspraakoverweging t.a.v. feit 3 primair.
De rechtbank is met de officieren van justitie en de verdediging van oordeel dat het verdachte onder 3 primair ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De t.a.v. feit 3 subsidiair gebezigde bewijsmiddelen [1] :

De aangifte van [aangever] [2] d.d. 27 oktober 2015:
Ik ben werkzaam bij [kantoor] te Tilburg en gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 3 februari 2015 is mr. [betrokkene] [ [kantoor] ] bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Zeeland-West-Brabant benoemd tot curator in het faillissement van de besloten vennootschap [BV 1] Deze aangifte richt zich onder andere tegen [verdachte] , geboortedatum [geboortedatum] , functie: bestuurder.
Na telefonisch onderhoud met de heer [medeverdachte] zijn de curator en ik op 4 februari 2015 naar het bedrijf aan de [verdachte] te [gemeente] gegaan. Mevrouw [medeverdachte] [
de rechtbank begrijpt: [verdachte]] was niet aanwezig. Ondanks dat zij statutair bestuurder was, hebben we haar toen niet gesproken. Aan [medeverdachte] is verzocht om de volledige administratie van [BV 1] en de daarop betrekking hebbende gegevensdragers te overhandigen. Deze zou worden bijgewerkt en overhandigd. Tot op heden is geen administratie ontvangen, ondanks diverse aanmaningen, hoofdzakelijk per e-mail. Ik heb diverse termijnen gesteld. De laatste termijn liep af op 1 maart 2015. Ook in die termijn is aan de vordering niet voldaan.
Er heeft een bespreking plaatsgevonden op mijn kantoor met [medeverdachte] en [
[verdachte]]. Toen is opnieuw toegezegd dat de administratie zou worden overhandigd. [
[verdachte]] gaf aan niet over informatie of administratie te beschikken. Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat [
[verdachte]] als statutair bestuurder […] van [BV 1] […] niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting tot het in ongeschonden staat tevoorschijn brengen van boeken, bescheiden en geschriften, waardoor ik niet heb kunnen controleren of er (meer) baten in dit faillissement zijn en meer algemeen de rechten en verplichtingen van [BV 1] niet heb kunnen vaststellen, zodat rechten van de schuldeisers kunnen zijn verkort. […] De geldstromen zijn slechts gedeeltelijk uit de summiere bankafschriften af te leiden die de curator zelf via de bank moest opvragen. [
[verdachte]] heeft geen
administratie overhandigd om de onderbouwing van de geldstromen te controleren.

Het vonnis [3] van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met insolventienummer C/02/15/50 F, d.d. 3 februari 2015:
De rechtbank verklaart [BV 1] , [vestigingsadres] , in staat van faillissement en stelt mr. [betrokkene] , advocaat te Tilburg, aan tot curator.

Het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de rechtspersoon [BV 1] . [4] :
Rechtspersoon
Datum van oprichting : 30-07-2013
Onderneming
Handelsnaam : [BV 1]
Startdatum onderneming : 24-07-2013
Bezoekadres : [verdachte] [vestigingsplaats]
Enig aandeelhouder
Naam : [BV 3]
Enig aandeelhouder sedert : 03-10-2013
Bestuurder
Naam : [verdachte]
Geboortedatum en –plaats : [geboortedatum] , [geboorteplaats]
Adres : [adres]
Datum in functie : 30-07-2013
Bevoegdheid : Alleen/zelfstandig bevoegd
Historie - Enig aandeelhouder
Naam : [verdachte]
Geboortedatum en –plaats : [geboortedatum] , [geboorteplaats]
Adres : [adres]
Enig aandeelhouder sedert : 30-07-2013
Uit functie : 03-10-2013
[gegevens zijn vervaardigd op 03-02-2015]

Het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de rechtspersoon [BV 3] [5] :
Onderneming
Handelsnaam : [BV 3]
Startdatum onderneming : 03-10-2013
Bezoekadres : [verdachte] [vestigingsplaats]
Enig aandeelhouder
Naam : [verdachte]
Geboortedatum en –plaats : [geboortedatum] , [geboorteplaats]
Adres : [adres]
Enig aandeelhouder sedert : 03-10-2013
Bestuurder
Naam : [verdachte]
Geboortedatum en –plaats : [geboortedatum] , [geboorteplaats]
Adres : [adres]
Datum in functie : 03-10-2013
Bevoegdheid : Alleen/zelfstandig bevoegd
[gegevens zijn vervaardigd op 03-04-2014]

De verklaring van verdachte, op 3 juni 2015 afgelegd bij de politie [6] :
[BV 1] is failliet. Ik ben bij de curator geweest.

De verklaring van verdachte, ter terechtzitting van 11 februari 2019 afgelegd:
Alle administratie waarover ik beschikte, heb ik bij de curator ingeleverd. Ik was zelf niet bij het opmaken van de administratie betrokken.

Het relaasproces-verbaal in zaak 26 [7] :
Op 2 juni 2015 werd een doorzoeking gehouden in het pand aan de [vestigingsadres] . Van [BV 1] werd geen boekhouding en geen georganiseerde of anderszins ingerichte primaire administratie aangetroffen.
Bijzondere bewijsoverwegingen t.a.v. feit 3.
Krachtens de eerste leden van de artikelen 2:10 en 3:15i van het Burgerlijk Wetboek was verdachte als bestuurder van [BV 1] gehouden om over de periode tot datum faillissement van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden van de vennootschap op zodanige wijze een administratie te voeren en de gevoerde administratie vervolgens, ook na datum faillissement, zo te bewaren dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen konden worden gekend.
De in deze artikelen genoemde verplichting om een administratie te voeren, houdt op vanaf het faillissement van de rechtspersoon, dus in dit geval vanaf 3 februari 2015. Gelet op de tenlastegelegde periode is de rechtbank anders dan de officieren van justitie van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van dat deel van de tenlastelegging dat ziet op het voeren van de administratie.
Verdachte heeft verklaard alle administratie waarover zij beschikte aan de curator te hebben uitgeleverd. Uit de aangifte van de curator blijkt echter dat verdachte geen (volledige) administratie van [BV 1] aan de curator heeft overhandigd, ondank herhaalde verzoeken daartoe. Een (volledige) administratie is evenmin bij verdachte aangetroffen.
Op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichtingen om de administratie te bewaren en de (volledige) administratie aan de curator ter beschikking te stellen. De rechtbank is voorts van oordeel dat het niet voldoen aan deze verplichtingen aan verdachte kan worden verweten. Van een bestuurder mag immers worden verwacht dat zij het bestaan en de omvang van haar wettelijke verplichtingen kent en die ook naleeft. De omstandigheid dat verdachte de boekhouding liet verzorgen door een professioneel, extern boekhoud-kantoor, ontslaat verdachte niet van haar eigen bestuurlijke verantwoordelijkheden.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat
t.a.v. feit 3 subsidiair:
het aan haar, verdachte, in de periode van 03 februari 2015 tot en met 27 oktober 2015 te [gemeente] , gemeente Oisterwijk, als bestuurder van de rechtspersoon [BV 1] welke bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zeeland-West-Brabant van 3 februari 2015 in staat van faillissement is verklaard, te wijten is dat aan de in artikel 10, eerste lid van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en dat de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers, waarmee volgens die artikelen administratie is gevoerd, en de boeken, bescheiden en/of andere gegevensdragers welke ingevolge die artikelen zijn bewaard, niet in ongeschonden staat te voorschijn zijn gebracht.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Ambtshalve overweegt de rechtbank dat met ingang van 1 juli 2016, derhalve ná de periode waarin het bewezenverklaarde feit is begaan, de wetsbepaling is gewijzigd waarbij eenvoudige bankbreuk bij rechtspersonen strafbaar is gesteld. Het nieuwe artikel 344b van het Wetboek van Strafrecht wijkt niet ten voor- of ten nadele van verdachte af van het oude artikel 342 aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank gaat daarom uit van de wettelijke bepaling die gold op het moment dat het bewezenverklaarde feit is begaan.

De strafbaarheid van verdachte.

Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld, omdat bij verdachte opzet ontbrak en zij niet verwijtbaar heeft gehandeld.
Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie zijn van mening dat het beroep moet worden verworpen. Zij wijzen erop dat ook in geval de administratie wordt uitbesteed aan een derde, verdachte daarvoor verantwoordelijk blijft.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank stelt vast dat de raadsvrouw van verdachte niet meer heeft gesteld dan dat verdachte geen opzet had op de gedraging en dat zij niet verwijtbaar heeft gehandeld. De raadsvrouw heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging, zoals is vereist voor een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld (vergelijk bijvoorbeeld Hoge Raad 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1490). Het beroep wordt daarom verworpen.
Er zijn ook verder geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor wat bewezen is verklaard.

Oplegging van straf.

De eis van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht. Een kopie van de vordering van de officieren van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsvrouw heeft verzocht om, mocht de rechtbank tot een veroordeling komen, aan verdachte een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Onder meer is aangevoerd dat verdachte de zorg draagt voor haar vier kinderen en haar dementerende moeder. De raadsvrouw heeft verder verzocht om bij het bepalen van de op te leggen straf rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, let de rechtbank op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft niet voldaan aan de op haar als bestuurder van [BV 1] rustende verplichting om de boekhouding van de door de vennootschap gedreven onderneming te bewaren en die op verzoek van de curator in ongeschonden staat te voorschijn te brengen. De afwikkeling van het faillissement is hierdoor bemoeilijkt, nu de curator is gehinderd in een tijdige vaststelling van de rechten en verplichtingen van de failliete rechtspersoon. Dit kan voor de schuldeisers grote (financiële) gevolgen hebben. Verder wordt door deze handelwijze het in de samenleving bestaande vertrouwen in een deugdelijke en eerlijke afwikkeling van een faillissement geschonden. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
De rechtbank dient te beoordelen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is overschreden. Als uitgangspunt geldt dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaar nadat die redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdediging op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
In het onderhavige geval is deze termijn aangevangen op het moment dat verdachte op 2 juni 2015 in verzekering werd gesteld. De rechtbank constateert dan ook dat in de zaak tegen verdachte de redelijke termijn is overschreden, nu de zaak in beginsel op 2 juni 2017 afgedaan had moeten zijn.
De overschrijding van de redelijke termijn kan niet op het conto van het openbaar ministerie of van de rechtbank worden geschreven, maar evenmin op het conto van verdachte. De rechtbank ziet hierin aanleiding om aan verdachte een strafkorting van tien procent toe te kennen.
Gelet hierop, en op het feit dat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt, zal de rechtbank een lichtere straf opleggen dan gevorderd door de officieren van justitie.
Alles afwegende acht de rechtbank de oplegging van een taakstraf van 72 uur passend en geboden, met aftrek van de tijd die verdachte in verband met deze zaak in verzekering heeft doorgebracht.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 22c, 22d en 342 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
- spreekt verdachte vrij van het onder 1. primair, 1. subsidiair, 2. primair, 2. subsidiair en 3. primair ten laste gelegde;
- verklaart het onder 3. subsidiair ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
- verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

t.a.v. feit 3 subsidiair:Als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, aan haar te wijten zijn, dat aan de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven verplichtingen niet is voldaan en dat de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers niet in ongeschonden staat tevoorschijn zijn gebracht.

- verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
- legt op de volgende straf:

t.a.v. feit 3 subsidiair:Taakstraf voor de duur van 72 uren subsidiair 36 dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;

de rechtbank waardeert een in verzekering doorgebrachte dag op 2 uur te verrichten arbeid.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.G.J.M. van Ekert, voorzitter,
mr. M.E.L. Hendriks en mr. N. Flikkenschild, leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Susijn, griffier,
en is uitgesproken op 12 maart 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, opgenomen in het dossier van de Politie Eenheid Zeeland-West-Brabant, districtsrecherche Hart van Brabant, met dossiernummer 20DDA15026 en sluitingsdatum 2 december 2015 (onderzoek “Wittelotus”), aantal doorgenummerde bladzijden: 4346. De inhoud van de bewijsmiddelen is telkens op zakelijke wijze weergegeven.
2.Proces-verbaal van aangifte, p. 4125 t/m 4127.
3.Geschrift, p. 4130 en 4131.
4.Geschrift, p. 4132 t/m 4134.
5.Geschrift, p. 584.
6.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , p. 502.
7.Proces-verbaal van relaas (zaak 26), p. 4123 en 4124.