ECLI:NL:RBOBR:2019:1289

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
01/993418-16
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Megazaak 26Milan: Verdachten betrokken bij cocaïne uitvoer naar Engeland

Op 8 maart 2019 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte in de megazaak 26Milan, waarin acht verdachten betrokken zijn. De zaak betreft de uitvoer van cocaïne naar Engeland, waarbij buitenlandse undercoveragenten zijn ingezet. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van de uitvoer, poging tot uitvoer en voorbereiding van de uitvoer van cocaïne. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, onder meer vanwege schending van het verbod op uitlokking. De rechtbank oordeelde dat de verdachte een bepalende rol had als makelaar in de transactie van bovengemiddeld gewicht, en dat eerdere veroordelingen voor feiten in de Opiumwetsfeer zijn meegewogen. De rechtbank legde een gevangenisstraf van acht jaar op, hoger dan de eis van de officier van justitie, en verklaarde de dagvaarding geldig. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek ter terechtzitting, waarbij meerdere zittingen zijn gehouden.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Locatie 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/993418-16
Datum uitspraak: 8 maart 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
thans gedetineerd te: PI Zuid West - De Dordtse Poorten.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 april 2018, 14 juni 2018, 5 september 2018, 21 november 2018, 7 december 2018,
5 februari 2019, 8 februari 2019, 12 februari 2019 en 22 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mrs. C.E.J. Keeris en J.F. Le Fever [hierna gezamenlijk te noemen: de officier van justitie] en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 8 maart 2018.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 14 juni 2018 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op één of meer tijdstippen in de periode van 4 oktober 2017 tot en met 19 december 2017 te Zegge en/of Schijf en/of Den Haag en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en buiten het grondgebied van Nederland brengen als bedoeld in artikel 1 lid 5 Opiumwet van een partij van 50 kilogram, in elk geval één of meer hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te doen plegen en mede te plegen en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en zichzelf of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en vervoermiddelen heeft voorhanden gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd is/zijn tot het plegen van dat feit, hebbende verdachte en/of één of meer van zijn mededader(s):
- één of meermalen ontmoetingen/besprekingen gehad met de potentiële koper(s) over de hoeveelheid te leveren cocaïne en de prijs;
- éen of meermalen (telefonisch) contact onderhouden met de potentiële koper(s) over de voortgang; - afspraken gemaakt over de locatie en de wijze van afleveren/overdracht van de partij cocaïne en het geld;
- een locatie geregeld waar de te leveren cocaïne naar toe moest worden gebracht;
- een locatie geregeld waar de af te leveren cocaïne door de potentiële kopers kon worden getest;
- met het oog op het tonen en/of testen door de potentiële kopers 2 pakketten bevattende elk ongeveer 1 kilogram (in elk geval een hoeveelheid) van een materiaal bevattende cocaïne geregeld en/of vervoerd en/of voorhanden gehad;
- de potentiële koper(s) in de gelegenheid gesteld om de cocaïne te testen;
- informatie en instructies gegeven aan de perso(o)nen die mede betrokken waren bij de levering van cocaïne en/of over het in ontvangst nemen van het geld en/of over de wijze waarop dit zou moeten plaatsvinden;
- een geprepareerde auto (Volkwagen Multivan) geregeld en/of voorhanden gehad.
2. hij op één of meer tijdstippen op 20 december 2017 te Den Haag en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet en/of heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad,
- 5 pakketten met (in totaal) ongeveer 5,7 kilogram (in elk geval een hoeveelheid) van een materiaal bevattende cocaïne, en/of - 5 pakketten met (in totaal) ongeveer 5,6 kilogram (in elk geval een hoeveelheid) van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
3. hij op één of meer tijdstippen op 20 december 2017 te Den Haag en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van zijn verdachte en/of één of meer ander(en) voorgenomen misdrijf om (telkens) opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, van 20 pakketten elk (ongeveer) 1,1 kilogram (in elk geval één of meer een hoeveelhe(i)den) van een materiaal bevattende cocaïne zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers hebbende verdachte en/of zijn mededader(s):
-in een hotelkamer van het [hotel] gezeten in afwachting van de komst en/of het tonen van het geld door de koper(s) voor de aankoop van de cocaïne;
-voornoemde hoeveelheid cocaïne opgehaald en/of laten ophalen en/of laten overbrengen naar de locatie aan de [adres 2] te Den Haag alwaar deze door en/of namens de kopers zou worden getest;
-in afwachting gezeten van (een seintje/teken/telefoontje over) de betaling(en) voor de cocaïne waarna deze uitgeleverd en/of overgedragen zou worden aan de kopers,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op 20 december 2017 te Den Haag en/of Rotterdam en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander(en), althans alleen, opzettelijk heeft afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of aanwezig heeft gehad, 20 pakketten bevattende elk ongeveer 1 kilogram (in elk geval één of meer hoeveelhe(i)den) van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
De geldigheid van de dagvaarding.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is.
De bevoegdheid van de rechtbank.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Namens verdachte is op uiteenlopende gronden aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Hetgeen dienaangaande door verdachte naar voren is gebracht, laat zich in zakelijke bewoordingen als volgt samenvatten:
  • er is gehandeld in strijd met de verbaliseringsplicht als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.);
  • er is door het inzetten van infiltranten gehandeld in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit;
  • er is sprake van onzorgvuldige besluitvorming en onzorgvuldige controle op de uitvoering van de bevelen tot infiltratie en pseudokoop;
  • er is sprake van ontoelaatbare beperkingen in het ondervragingsrecht, waardoor geen sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
  • er is sprake van ontoelaatbare uitlokking.

Het oordeel van de rechtbank.BeoordelingskaderDe rechtbank stelt voorop dat de toepassing van artikel 359a Sv. is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek, waaronder begrepen normschendingen bij de opsporing. Indien sprake is van een dergelijk - niet voor herstel vatbaar - vormverzuim, maar de rechtsgevolgen ervan niet uit de wet blijken, dan zal de rechter moeten beoordelen of aan dat verzuim een rechtsgevolg verbonden moet worden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a Sv. genoemde factoren, te weten het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van de schending en het door de schending veroorzaakte nadeel, waaronder te begrijpen de eventuele schade die verdachte in zijn verdediging heeft opgelopen. Hierbij moet worden aangetekend dat geen sprake is van een voor de toepassing van artikel 359a Sv. in aanmerking te nemen nadeel indien de verdachte niet getroffen is in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen. Verder is van belang vast te stellen dat schending van vormvoorschriften in het voorbereidend onderzoek niet in alle gevallen tot voordeel van verdachte moet leiden; de rechter kan volstaan met de feitelijke constatering dat vormvoorschriften zijn verzuimd. Indien de rechter meent dat daarmee echter niet kan worden volstaan, dan heeft hij de mogelijkheid om aan het vormverzuim een van de drie in artikel 359a, eerste lid, Sv. genoemde rechtsgevolgen te verbinden: strafvermindering, bewijsuitsluiting dan wel niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Het belang van verdachte dat het strafbare feit niet wordt ontdekt vormt rechtens geen beschermenswaardig belang, zodat de overtreding van een vormvoorschrift dat verdachte in dat belang raakt in beginsel zonder gevolg zal kunnen blijven.

Ten aanzien van het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie verdient het navolgende aantekening.
Niet-ontvankelijkverklaring komt, als een aan schending van een vormvoorschrift in het voorbereidend onderzoek te verbinden rechtsgevolg, in slechts zeer uitzonderlijke gevallen aan de orde. Dit kan aan de orde zijn in geval sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan. Voorts is een dergelijke sanctie mogelijk indien - ook zonder dat de belangen van de verdachte als hiervoor bedoeld zijn geschonden - sprake is van een handelwijze van de officier van justitie die in strijd is met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt, zoals de bevoegdheidsverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de onafhankelijke rechter zoals die in het wettelijk systeem ten aanzien van vervolging, berechting en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen is vervat.
De rechtbank zal - om recht te kunnen doen aan het gevoel van verdachte dat hij er door het Openbaar Ministerie is ‘ingeluisd’ - in deze zaak in het midden laten of de door de verdediging in dit kader aangevoerde gronden voldoen aan de eisen die volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer het arrest van 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533) worden gesteld om op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv. het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te kunnen bewerkstelligen. Indien en voor zover de aangevoerde gronden niet aan deze eisen voldoen, heeft de beoordeling van deze gronden een ambtshalve karakter.
Verantwoording in dossierDe rechtbank zal vervolgens bespreken welke informatie uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting tot uitgangspunt wordt genomen bij de beoordeling van de gevoerde ontvankelijkheidsverweren.
In het strafdossier bevinden zich diverse stukken waarin de inzet van meerdere personen in de openbare dienst van een vreemde staat, hierna ook wel te noemen: undercoveragenten of UC’s, in het kader van het strafrechtelijk onderzoek 26Milan en de daarmee behaalde resultaten wordt verantwoord.
De rechtbank wijst in de eerste plaats op het bevel pseudokoop en/of dienstverlening van 4 oktober 2017 en het bevel infiltratie van 5 oktober 2017 [1] , het bevel infiltratie van 24 november 2017, aangevuld op 5 december 2017 [2] , alsmede de aan die bevelen voorafgegane Europese onderzoeksbevelen, telkens gegeven door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg Limburg te Hasselt, van respectievelijk 3 oktober 2017, 8 november 2017 en 30 november 2017 [3] .
In de tweede plaats wijst de rechtbank op de processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten aangeduid met de codenaam [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , die belast waren met de begeleiding van de UC’s [4] . In de genoemde processen-verbaal zijn voor een deel de bevindingen van de in het onderzoek 26Milan ingezette UC’s met de codenamen [undercoveragent] , [undercoveragent 2] , [undercoveragent 3] , [undercoveragent 4] , [undercoveragent 5] en A-2339 opgenomen.
Daarnaast zijn er ‘losse’ verslagen van meerdere UC’s beschikbaar. [5] Tot slot wijst de rechtbank voor wat betreft het politiedossier op de, telkens positieve, adviezen over de inzetbaarheid van de hiervoor aangeduide UC’s [6] .
Van de in de Engelse taal opgestelde verslagen van de UC’s bevinden zich telkens vertalingen naar het Nederlands van een beëdigd vertaler in het dossier. De rechtbank zal bij de beoordeling uitgaan van de inhoud van deze vertalingen. De rechtbank heeft voorts onderkend dat van de inzetten op 19 december 2017 en 20 december 2017 kort na afloop van de inzet door [verbalisant 2] ook samenvattende processen-verbaal zijn opgemaakt [7] . Gelet op het samenvattende karakter ervan, terwijl van de inzet op deze twee dagen daarna ook uitgewerkte verslagen beschikbaar zijn, zal de rechtbank de inhoud van deze samenvattende processen-verbaal niet gebruiken bij de beantwoording van enige door de rechtbank in deze strafzaak te beantwoorden vraag.
Buiten de inhoud van het door de politie opgemaakte dossier wijst de rechtbank er tot slot op dat alle hiervoor aangeduide UC’s alsook de begeleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris zijn gehoord, waarvoor de verdediging van verdachte telkens is uitgenodigd en waarbij de verdediging ook telkens acte de présence heeft gegeven. De door de rechter-commissaris van deze verhoren opgemaakte processen-verbaal worden door de rechtbank bij de beoordeling betrokken. Enkele van deze processen-verbaal zijn nadien kennelijk in het Engels vertaald ten behoeve van de Engelstalige UC’s. Deze vertalingen en eventuele reacties daarop van de desbetreffende UC kunnen niet afdoen aan de inhoud van de desbetreffende processen-verbaal van de rechter-commissaris en zullen daarom buiten beschouwing worden gelaten.
VertrouwensbeginselDe rechtbank stelt voorop dat de Nederlandse autoriteiten op grond van het vertrouwensbeginsel mochten uitgaan van de juistheid van de feiten en omstandigheden zoals genoemd in de Belgische rechtshulpverzoeken. Het is naar vaste rechtspraak niet aan de Nederlandse autoriteiten om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de wijze waarop deze informatie door de Belgische autoriteiten is verkregen, tenzij er concrete aanwijzingen liggen voor het tegendeel.
Betrouwbaarheid verklaringen UC’s
De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat naar haar oordeel de verklaringen van de UC’s die de rechtbank bij de beoordeling tot uitgangspunt neemt betrouwbaar zijn te achten. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat, zoals te doen gebruikelijk, sprake is van een zakelijke weergave van hun bevindingen. Dat de UC’s daarbij zelf de relevantie bepalen is ook gebruikelijk, daar het hun eigen waarnemingen en ondervindingen betreft. Van belang hierbij is dat sprake is van professionele, daartoe opgeleide opsporingsambtenaren. De rechtbank is voorts van oordeel dat - voor wat betreft de dagen waarop meerdere UC’s zijn ingezet - de verklaringen van de UC’s op hoofdlijnen overeenkomen en dat afwijkingen op detailniveau juist laten zien dat sprake is van een eigen weergave van bevindingen. De verslagen vinden bovendien op onderdelen steun in de verklaringen die verdachte zelf heeft afgelegd.
Niet naleven artikel 152 SvDe verdediging heeft bij pleidooi voorts gesteld dat het bepaalde in artikel 152 Sv. niet is nageleefd.
Ingevolge artikel 152, eerste lid, Sv. maken de ambtenaren, met de opsporing van strafbare feiten belast, ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden.
De rechtbank stelt voorop dat het bepaalde in artikel 152 Sv. enkel betrekking heeft op opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 en 142 Sv. Personen in de openbare dienst van een vreemde staat vallen daar niet onder. Voor zover de verdediging zou hebben willen betogen dat door Belgische politieambtenaren het voorschrift van artikel 152, eerste lid, Sv. niet is nageleefd (vergelijk pagina 4, regel 13 en verder van de pleitnota) faalt dit betoog reeds hierom. Overigens heeft de rechtbank in het dossier of het verhandelde ter terechtzitting ook geen voldoende concrete aanknopingspunten aangetroffen om aan te nemen dat door Belgische politieambtenaren informatie niet ter beschikking is gesteld die noodzakelijk is voor enige in deze zaak op de voet van de artikelen 348 en 350 Sv. door de rechtbank te nemen beslissing.
Informatie-uitwisseling met Belastingdienst en burgemeester [gemeente 1]De verdediging heeft voorts de suggestie opgeworpen (p. 6 en 7 van de pleitnota) dat er een vorm van informatie-uitwisseling heeft plaatsgevonden tussen enerzijds de politie en/of het Openbaar Ministerie en anderzijds de Belastingdienst en de burgemeester van de [gemeente 2] (de rechtbank leest: de [gemeente 1] ). De verdediging baseert deze suggestie op de feitelijke stellingen dat de Belastingdienst uitgerekend in oktober 2017 is overgegaan tot beslaglegging op huurpenningen die de belangrijkste inkomstenbron van verdachte op dat moment waren, alsmede op twee besluiten van de burgemeester van de [gemeente 1] tot sluiting van de woning van verdachte, eerst voor drie maanden en later - naar aanleiding van de aanhouding van verdachte op 20 december 2017 - voor zes maanden. Door dit alles zou verdachte bewust ontvankelijker zijn gemaakt voor het aangaan van transacties in verdovende middelen.
Voor zover sprake is geweest van informatie-uitwisseling tussen het openbaar ministerie en overheidsinstanties, is de rechtbank van oordeel dat dit niet zonder meer valt onder de verbaliseringsplicht van art. 152 Sv. Redenen waarom dergelijke informatie-uitwisseling wel onder die verbaliseringsplicht zou vallen, heeft de verdediging niet aangevoerd en zijn ook overigens niet gebleken. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de sluiting van de woning ná de aanhouding van verdachte bezwaarlijk kan worden aangemerkt als een poging om verdachte ontvankelijker te maken voor een transactie in verdovende middelen, terwijl het (gedeeltelijk) plaatsvinden van diezelfde transactie nu juist de reden is geweest voor zijn aanhouding.
Informatie-uitwisseling met Belgische opsporingsautoriteitenDe verdediging heeft voorts gesteld dat er, ook vóór het eerste Belgische rechtshulpverzoek van 3 oktober 2017, sprake is geweest van informatie-uitwisseling tussen de Nederlandse politie en/of het Openbaar Ministerie enerzijds en Belgische opsporingsautoriteiten anderzijds. De rechtbank begrijpt dat de verdediging zich op het standpunt stelt dat deze informatie-uitwisseling niet of onvoldoende in het dossier is verantwoord, hetgeen strijd met het bepaalde in artikel 152, eerste lid, Sv. zou opleveren.
Dat er sprake is geweest van enige informatie-uitwisseling als in dit kader gesteld, valt reeds af te leiden uit de hiervoor genoemde Belgische onderzoeksbevelen [8] . Echter ook uit de door de Nederlandse officier van justitie aan België toegezonden Europese onderzoeksbevelen zoals opgenomen in het dossier kan dit worden afgeleid [9] . Deze laatste onderzoeksbevelen dateren vanaf 9 februari 2017 en hebben uitdrukkelijk onder meer betrekking op de uitwisseling van informatie. De bedoelde informatie-uitwisseling is daarmee, ook voor een periode voorafgaand aan 3 oktober 2017, verantwoord. De verdediging is niet concreet ingegaan op deze Nederlandse onderzoeksbevelen en heeft dan ook niet gesteld dat deze Nederlandse onderzoeksbevelen een ondeugdelijke verantwoording hiervoor vormen.
Voor het overige heeft de rechtbank in hetgeen de verdediging als verweer heeft aangevoerd geen mogelijke onderbouwing kunnen vinden voor de stelling van de verdediging dat het bepaalde in artikel 152 Sv. niet is nageleefd.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de stelling dat het bepaalde in artikel 152 Sv. niet is nageleefd niet aannemelijk is geworden.
Aard van de opsporingsbevoegdheidBij de verdere beoordeling van het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer acht de rechtbank het dienstig eerst enige opmerkingen te maken over de aard van de door de verdediging gewraakte bijzondere opsporingsbevoegdheid.
In artikel 126i Sv. is de bijzondere opsporingsbevoegdheid van de pseudokoop of dienstverlening geregeld. In het eerste lid van dit artikel wordt deze bevoegdheid omschreven als, kortweg, een bevel aan een opsporingsambtenaar om goederen van de verdachte af te nemen, dan wel gegevens of diensten van de verdachte af te nemen.
In artikel 126h Sv. is de bijzondere opsporingsbevoegdheid van de infiltratie geregeld. In het eerste lid van dit artikel wordt infiltratie omschreven als, kortweg, een bevel aan een opsporingsambtenaar om deel te nemen of medewerking te verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.
In dit geval is op grond van meergenoemd Europees onderzoeksbevel van 3 oktober 2017 door de Nederlandse officier van justitie eerst op 4 oktober 2017 een bevel tot pseudokoop of -dienstverlening gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is - gelet op de inhoud van het Europees onderzoeksbevel - op dat moment op voldoende gronden ervoor gekozen om een dergelijk bevel, en niet een bevel tot infiltratie, te geven, omdat uit het bevel kon worden afgeleid dat er sprake was van de inzet van één opsporingsambtenaar die zelf als koper zou functioneren van één of meer partijen cocaïne.
Vervolgens is op 5 oktober 2017 door de Nederlandse officier van justitie een bevel tot infiltratie gegeven. Daar bestonden naar het oordeel van de rechtbank op dat moment evenzeer voldoende gronden voor. Uit het door begeleider [verbalisant 1] over de inzet op 4 oktober 2017 gerelateerde kon immers worden afgeleid dat de [undercoveragent] niet zelf als koper zou functioneren maar als een soort tussenpersoon ten behoeve van andere, Engelstalige, kopers. Een dergelijke rol voor de undercoveragent gaat die van een pseudokoper te buiten, maar heeft meer weg van het medewerking verlenen aan een groep als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv.
Proportionaliteit en subsidiariteitDe verdediging heeft betoogd dat gehandeld is in strijd met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdediging doelt daarbij kennelijk op de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheid van de infiltratie. Ook is in dit verband gesteld dat de proportionaliteit van de inzet van dit middel niet op de juiste wijze in het dossier is verantwoord.
Bij de beoordeling van de aldus aangevoerde gronden is hetgeen in het hoofdproces-verbaal in zaakdossier 1 is verwoord over de start van het onderzoek 26Milan van belang [10] . Aldaar is gerelateerd dat het onderzoek op 9 november 2016 is gestart en zich richt op verdachte in verband met overtreding van de Opiumwet. De aanleiding voor het onderzoek berust op drie pijlers. Ten eerste zijn er bij een doorzoeking in augustus 2016 in het huis waar verdachte woonachtig was onder andere goederen voor de productie van synthetische drugs, softdrugs en documenten betreffende de productie van hard- en softdrugs aangetroffen. De tweede pijler wordt gevormd door een proces-verbaal van de teamchef van het Team Criminele Inlichtingen bij de eenheid Rotterdam van 25 oktober 2016, waarin als betrouwbaar beoordeelde informatie is opgenomen van (onder meer) de strekking dat verdachte xtc-pillen produceert en exporteert en handelt in cocaïne. De derde pijler wordt gevormd door informatie uit het onderzoek Explorer, waaruit onder meer is gebleken dat verdachte meerdere malen de in dat onderzoek centraal staande loods in [plaatsnaam] heeft bezocht en dat er door andere verdachten in dat onderzoek over verdachte in relatie tot drugs is gesproken.
De rechtbank is voorts van oordeel dat voormelde drie pijlers, in onderling verband en samenhang beschouwd, ten aanzien van verdachte een verdenking als bedoeld in artikel 27 Sv. opleveren. Deze verdenking omvat onder andere als feiten de handel in en de uitvoer van harddrugs. Op deze feiten is een maximale gevangenisstraf van respectievelijk acht jaar en twaalf jaar gesteld. Daarnaast leveren de feiten en omstandigheden als genoemd in meergenoemd Europees onderzoeksbevel van 3 oktober 2017 (zie met name onder G1 en H7) evenzeer ten aanzien van verdachte een verdenking als bedoeld in artikel 27 Sv. op ter zake van (ten minste) de import van partijen cocaïne en de verkoop van 50 kilo cocaïne, terwijl daaruit voorts genoegzaam volgt dat sprake is van een groep van personen als bedoeld in artikel 126h, eerste lid, Sv. Tegen deze achtergrond dient het betoog van de verdediging, dat de inzet van het middel van infiltratie in strijd is met het beginsel van proportionaliteit, te falen.
In het hoofdproces-verbaal is voorts te lezen dat na de start van het onderzoek meerdere bijzondere opsporingsbevoegdheden zijn toegepast, waaronder het opnemen van telecommunicatie, stelselmatige observatie en het opnemen van vertrouwelijke communicatie. Het bleek echter ondanks toepassing van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden moeilijk om bewijs over de precieze rol van verdachte te verzamelen [11] . Op grond van deze informatie in het dossier ziet de rechtbank niet in waarom de daaropvolgende bevelen tot pseudokoop- of pseudodienstverlening en infiltratie in strijd zouden zijn met het beginsel van subsidiariteit. Terwijl de verdenking als bedoeld in artikel 27 Sv. nog onverminderd bestond, hadden eerdere, als minder zwaar te kwalificeren, bijzondere opsporingsbevoegdheden immers onvoldoende resultaat opgeleverd, waarbij nog daargelaten wordt de vraag of vereist is dat aan pseudokoop of infiltratie de toepassing van andere opsporingsbevoegdheden vooraf moet zijn gegaan.
Onzorgvuldige besluitvorming en controleDe verdediging heeft voorts gesteld dat er sprake is geweest van onzorgvuldige besluitvorming en van onzorgvuldige controle op de uitvoering van de bevelen tot pseudokoop/pseudodienstverlening en infiltratie. De verdediging heeft er daarbij op gewezen dat contacten tussen de Nederlandse begeleiders en de in Nederland ingezette UC’s verliepen via de Belgische begeleiders van de UC’s en derhalve niet rechtstreeks. Ook zijn de Nederlandse begeleiders afgegaan op hetgeen door de UC’s aan hen is verklaard zonder daarop een werkelijke vorm van controle uit te oefenen (p. 8 en 9 van de pleitnota). Daarnaast hebben de officieren van justitie onvoldoende verantwoording genomen, dan wel zorgvuldigheid betracht, bij het geven van en de controle op de uitvoering van de gewraakte bevelen. De verdediging noemt daarbij als voorbeeld dat meergenoemd Europees onderzoeksbevel van 3 oktober 2017 reeds één dag later heeft geresulteerd in het geven van een bevel pseudokoop (p. 9 en 10 van de pleitnota).
Bij de beoordeling van deze grond stelt de rechtbank voorop dat artikel 126h en 126i Sv. beide in het vierde lid daarvan expliciet erin voorzien dat een op dat artikel gegrond bevel wordt gegeven aan een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat, welke persoon dan dient te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.
De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden (hierna: het Besluit). In de artikelen 5 en 6 van het Besluit zijn de voorschriften voor een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat opgenomen [12] .
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat niet is voldaan aan de vereisten als gesteld in de artikelen 5 en 6 van het Besluit. De rechtbank betrekt daarbij de volgende feiten en omstandigheden.
Ten aanzien van ieder van de (zes) binnen het onderzoek 26Milan ingezette UC’s bevindt zich een advies in het dossier, afkomstig van het hoofd van het team als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit [13] . In deze adviezen is telkens opgenomen dat de desbetreffende UC opsporingsambtenaar is en bevoegdheid heeft in het land van herkomst, dat de UC qua opleiding beschikt over de nodige kennis en vaardigheden, alsmede dat geen omstandigheden bekend zijn geworden, welke zouden moeten leiden tot een negatief advies over de inzetbaarheid van de UC.
Daarnaast valt uit de eerdergenoemde processen-verbaal van begeleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op te maken dat de ingezette UC’s allen gedurende de uitvoering van het bevel zijn begeleid door een Nederlandse begeleider. Dat het contact tussen de Nederlandse begeleider en de UC’s (veelal) verliep via de Belgische begeleider van de desbetreffende UC doet daaraan niet af. Het Besluit noch enige andere rechtsregel schrijft voor dat de begeleiding, die is voorgeschreven in artikel 6, tweede lid, van het Besluit, zodanig moet zijn dat de Nederlandse begeleider (altijd) rechtstreeks contact heeft of moet kunnen hebben met een ingezette UC.
De rechtbank constateert voorts dat alle ingezette UC’s telkens verslag hebben gedaan van hun inzet, alsmede dat zij allen gehoor hebben gegeven aan de oproep van de rechter-commissaris om te getuigen in (onder meer) de strafzaak tegen verdachte. Uit de verklaringen van de UC’s blijkt voorts dat zij tijdens hun inzet zelf geen dwangmiddelen of andere bijzondere opsporingsbevoegdheden hebben toegepast. Tot slot betrekt de rechtbank bij haar oordeel hetgeen in het dossier is opgenomen over de punten die voorafgaand aan de inzet met iedere UC zijn besproken, waaronder is begrepen het zogenoemde Talloncriterium of verbod tot uitlokking [14] .
De rechtbank ziet daarnaast niet in waarom de Nederlandse begeleiders als hoofdregel niet af zouden mogen gaan op de inhoud van hetgeen door de UC’s aan hen wordt verklaard. Van deze hoofdregel zou moeten worden afgeweken indien de Nederlandse begeleiders concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de verklaring van de desbetreffende UC zouden hebben of moeten hebben gehad. Dergelijke aanknopingspunten zijn door de verdediging niet gesteld en het bestaan ervan is ook overigens niet aannemelijk geworden.
De rechtbank ziet voorts geen, althans onvoldoende grond voor het oordeel dat de officieren van justitie onvoldoende verantwoordelijkheid hebben genomen of onvoldoende zorgvuldigheid hebben betracht bij het geven van en/of de controle op de uitvoering van de gewraakte bevelen. De stelling dat de afgifte van een bevel daags na de ontvangst van het Europees onderzoeksbevel van 3 oktober 2017 duidt op onzorgvuldig handelen volgt de rechtbank niet. De rechtbank wijst er daarbij op dat in het desbetreffende Europees onderzoeksbevel is verzocht om een spoedige behandeling, omdat de dag erna reeds een belangrijke ontmoeting was gepland in Nederland, alsmede dat de verdediging zijn stelling, die erop neerkomt dat een zorgvuldige beoordeling van het Europees onderzoeksbevel noodzakelijkerwijs meer dan een dag in beslag dient te nemen, niet nader heeft uitgewerkt of onderbouwd. De rechtbank constateert voorts dat het Europees onderzoeksbevel (niet meer dan) 13 pagina’s telt, terwijl voorts niet gesteld of anderszins aannemelijk is geworden dat het Europees onderzoeksbevel niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. En bovendien is ook reeds vóór 3 oktober 2017 sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Nederlandse en Belgische opsporingsautoriteiten, welke uitwisseling - die gewoonweg in het dossier is verantwoord - kan hebben bijgedragen aan de besluitvorming.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming of onzorgvuldige controle in de door de verdediging bedoelde zin.
Ontoelaatbare beperkingen in het ondervragingsrechtDe verdediging heeft betoogd dat zij ontoelaatbaar is beperkt in haar, mede in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde, ondervragingsrecht. De rechtbank begrijpt dat dit betoog concreet betrekking heeft op de ondervraging van de UC’s en de Nederlandse begeleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2] ten overstaan van de rechter-commissaris (zie p. 9 pleitnota).
De rechtbank is van oordeel dat de aan de verdediging geboden gelegenheid tot ondervraging van de UC’s en de begeleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2] niet in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM of met enige andere rechtsregel. De rechtbank stelt daarbij voorop dat artikel 6 van het EVRM geen onbeperkt recht om getuigen te doen horen biedt. Het gaat er om dat er een adequate gelegenheid is geboden om de betrouwbaarheid van getuigen à charge te onderzoeken. De beperkingen in het ondervragingsrecht die de rechtbank in deze zaak heeft aangelegd, zijn objectief gerechtvaardigd en in overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad op dit punt.
Voor wat betreft de ondervraging van de UC’s diende de verdediging blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 juni 2018 in de gelegenheid te worden gesteld bij het verhoor van de UC’s aanwezig te zijn en vragen te stellen over de waarnemingen en bevindingen van de UC’s tijdens hun inzet binnen het onderzoek 26Milan. De verdediging is vervolgens ook aanwezig of vertegenwoordigd geweest bij alle verhoren van de UC’s. De verdediging heeft het verzoek gedaan om de UC’s ook te doen horen over andere onderwerpen, meer concreet over hun inzet in andere (in het bijzonder Belgische) opsporingsonderzoeken en punten die raken aan de rechtmatigheid van hun handelen dan wel het opsporingsonderzoek in zijn geheel. Dat verzoek is afgewezen. Daarbij is voor wat betreft het punt van de rechtmatigheid van belang dat sprake is van opsporingsambtenaren, zodat een begin van aannemelijkheid is vereist van de schending van enige rechtsregel of rechtsbeginsel. De inzet van de UC’s in andere opsporingsonderzoeken heeft de rechtbank voorts niet relevant geacht voor enige in deze strafzaak te nemen beslissing. De rechtbank ziet niet in waarom de gewraakte beperking in het ondervragingsrecht van de UC’s de toets aan het bepaalde in artikel 6 van het EVRM niet zou kunnen doorstaan.
Voor wat betreft de begeleiders [verbalisant 1] en [verbalisant 2] stelt de rechtbank voorop dat uit het dossier kan worden afgeleid dat de begeleiders niet uit eigen waarneming of bevinding kunnen verklaren over de contacten met verdachte en medeverdachten, Het zijn immers de UC’s die die contacten hebben gehad. Zoals hiervoor al overwogen is aan de verdediging een adequate gelegenheid geboden om alle UC’s te ondervragen over hun waarnemingen en bevindingen tijdens hun inzet binnen het onderzoek 26Milan. Van deze gelegenheid heeft de verdediging ook telkens gebruik gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom op goede gronden geoordeeld dat het ondervragen van de begeleiders ter toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de UC’s niet noodzakelijk of in het belang van de verdediging is te achten. Voor zover het verhoor van deze getuigen is verzocht ter toetsing van aspecten van rechtmatigheid heeft de rechtbank, nu ook hier sprake is van opsporingsambtenaren, de maatstaf aangelegd dat sprake moest zijn van een begin van aannemelijkheid van enige onrechtmatigheid. Nu van een dergelijk begin van aannemelijkheid niet was gebleken, is het verzoek ook in zoverre afgewezen. Wel bestond enige onduidelijkheid over de wijze van debriefing en verslaglegging door de UC’s aan deze begeleiders. Gelet hierop is het verzoek tot het horen van begeleiders voor wat betreft de wijze van debriefing en verslaglegging toegewezen. Deze verhoren hebben de onduidelijkheid weggenomen en geenszins een begin van aannemelijkheid van enige onrechtmatigheid opgeleverd. Van een rechtens ontoelaatbare beperking van het ondervragingsrecht van [verbalisant 1] en [verbalisant 2] is naar het oordeel van de rechtbank in het licht van het bovenstaande geen sprake.
Verbod tot uitlokkingIngevolge het zogenoemde verbod tot uitlokking, dat ten aanzien van infiltratie is vastgelegd in artikel 126h, tweede lid, Sv. en ten aanzien van pseudokoop en -dienstverlening in artikel 126i, tweede lid, Sv., mag de opsporingsambtenaar bij de tenuitvoerlegging van het bevel een persoon niet brengen tot het plegen of beramen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Volgens de verdediging is verdachte blootgesteld aan politiële aanmoediging, terwijl hij op dat moment niet bezig was met het plegen van strafbare feiten en evenmin de intentie daartoe had. Verdachte zou door de UC’s zijn gebracht tot een strafbaar feit dat hij anders niet zou hebben gepleegd.
De verdediging heeft als onderbouwing van deze grond voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie er voorts op gewezen dat er evident informatie met de Belastingdienst en de burgemeester van de [gemeente 1] is uitgewisseld, welke zou hebben geleid tot besluiten van laatstgenoemden die de persoonlijke situatie van verdachte hebben bemoeilijkt. De verdediging doelt daarbij op besluiten tot woningsluiting en tot beslag op huurpenningen.
De rechtbank stelt voorop dat uit hetgeen de verdediging daarover heeft aangevoerd niet kan blijken van een rechtens te respecteren belang van verdachte op grond waarvan de burgemeester of de Belastingdienst van woningsluiting of beslaglegging hadden moeten afzien. Evenmin is gebleken dat het tijdstip waarop die maatregelen zijn ingezet niet zou passen bij de gevolgde rechtsgang. De rechtbank ziet geen enkel aanknopingspunt voor een causaal verband tussen de woningsluiting en beslaglegging enerzijds en de bevelen tot pseudokoop en infiltratie anderzijds. Deze stellingen van de verdediging kunnen daarom niet bijdragen aan de conclusie dat ten opzichte van verdachte het verbod tot uitlokking niet is nageleefd.
Bij de verdere beoordeling stelt de rechtbank voorop dat uit de hiervoor weergegeven informatie over de start van het onderzoek volgt dat tegen verdachte al vóór de eerste ontmoeting van verdachte met een UC, [undercoveragent] , op 4 oktober 2017 een verdenking bestond van, kortweg, de productie en de nationale en internationale handel in softdrugs en harddrugs. Daar komt nog bij dat verdachte blijkens zijn strafblad bij arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 12 maart 2002 ter zake van 13 feiten, waaronder meerdere feiten betreffende de Opiumwet, is veroordeeld tot elf jaar gevangenisstraf. Deze feiten en omstandigheden, bijeengenomen, leiden de rechtbank tot de conclusie dat ten aanzien van verdachte voorafgaand aan deze eerste ontmoeting met een UC reeds objectieve vermoedens bestonden dat de verdachte betrokken was bij criminele activiteiten of dat hij was gepredispositioneerd om een strafbaar feit te plegen, zoals bedoeld in de rechtspraak van het EHRM, zie bijvoorbeeld het arrest van 14 februari 2017, zaaknummer 7600/09, rechtsoverweging 32.
Uit de verklaringen van [undercoveragent] valt voorts het volgende af te leiden. [undercoveragent] is in contact gekomen met [betrokkene 1] , met als opdracht om zicht te krijgen op zijn activiteiten. In de contacten tussen [undercoveragent] is op enig moment ter sprake gekomen de levering van een grotere hoeveelheid cocaïne. [betrokkene 1] heeft vervolgens verdachte benaderd om bij te dragen aan de levering van deze hoeveelheid, meer concreet 50 kilo. [undercoveragent] wist vóór de ontmoeting met verdachte op 4 oktober 2017 enkel dat [betrokkene 1] een Hollander met de voornaam [betrokkene 2] had benaderd voor de levering, maar wist verder niet wie dit was. Pas op 4 oktober 2017 raakte [undercoveragent] bekend met de persoon van verdachte. Alstoen had verdachte zich echter, op vragen van [betrokkene 1] , reeds bereid verklaard om bij te dragen aan de levering van 50 kilo cocaïne. Tijdens de ontmoeting op 4 oktober 2017 neemt verdachte vervolgens actief deel aan de bespreking die gaat over de hoeveelheid en de kwaliteit van de te leveren cocaïne, over de te betalen prijs en de wijze van levering. Ook na de mededeling dat de cocaïne bestemd is voor de andere kant, waarvan verdachte ter terechtzitting van 5 februari 2019 heeft aangegeven dat daar normaliter Engeland mee wordt bedoeld, heeft verdachte de bespreking voortgezet.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het voorgaande, in het bijzonder de verklaringen van [undercoveragent] , niet aannemelijk geworden dat verdachte is gebracht tot het plegen of beramen van andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
ConclusieGelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van enig vormverzuim of van enige andere onrechtmatigheid. Daarmee kan van de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie geen sprake zijn. Het daartoe strekkende verweer wordt dan ook verworpen. Ook overigens zijn geen beletselen voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gebleken.
De redenen voor schorsing van de vervolging.
De rechtbank zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
De beoordeling van het bewijs.
Inleiding
Op 9 november 2016 is onder leiding van de officieren van justitie van het Landelijk Parket het opsporingsonderzoek 26Milan gestart. Aanleiding hiervoor was de bij justitie gerezen verdenking dat verdachte zich bezig hield met de handel in harddrugs. Deze verdenking was gestoeld op informatie die de opsporingsautoriteiten bekomen hadden uit verschillende bronnen, zoals hiervoor in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie al nader aangeduid.
In een eerder stadium en afzonderlijk van het opsporingsonderzoek 26Milan werd door de opsporingsautoriteiten in België het opsporingsonderzoek Vivum/Kok gestart. Uit dit onderzoek kwam onder meer naar voren dat er aanwijzingen waren dat verdachte betrokken zou zijn bij een grootschalige handel in drugs (invoer en verdere verkoop), de productie van synthetische drugs en productie en verkoop van cannabis in België en Nederland. Verdachte zou hierbij gebruik maken van de diensten van onder meer de Belgische onderdaan [betrokkene 1] . Door de Belgische autoriteiten werd een infiltratietraject ingezet om de criminele handel en wandel van [betrokkene 1] in kaart te brengen. Dit undercovertraject in België heeft er toe geleid dat [betrokkene 1] aan de Belgische undercoveragent op enig moment heeft voorgesteld om deze in contact te brengen met een Nederlander die bereid is om 50 kilo cocaïne aan die Belgische undercoveragent te leveren.
Omdat andere/lichtere opsporingsmiddelen gericht op het onderscheppen van relevante communicatie, zoals telefoontaps en dergelijke, geen soelaas boden, werd door de officier van justitie - na ontvangst van een daartoe strekkend Europees onderzoeksbevel van de Belgische autoriteiten - een bevel afgegeven tot een infiltratietraject en pseudokoop voor zover de Belgische undercoveragent zich op Nederlands grondgebied bevond.
Op 4 oktober 2017 is het in België ingezette infiltratietraject vervolgens voortgezet op Nederlands grondgebied en is de Belgische undercoveragent door [betrokkene 1] voorgesteld aan verdachte. De levering door verdachte van een partij cocaïne van 50 kg aan die Belgische undercoveragent stond tijdens dit gesprek centraal. Bij de daaropvolgende ontmoetingen - die uiteindelijk tot een definitieve deal hebben geleid - zijn meerdere andere personen in beeld gekomen en is de verdenking gerezen dat naast verdachte ook [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] zich schuldig maakten aan strafbare feiten.
Het opsporingsonderzoek 26Milan leidde uiteindelijk tot de actiedag op 20 december 2017, waarbij meerdere verdachten zijn aangehouden, een groot aantal woningen en voertuigen van de verdachten zijn doorzocht en waarbij een grote hoeveelheid verdovende middelen, contante geldbedragen, drugsgerelateerde goederen, vuurwapens, munitie en stroomstootwapens zijn aangetroffen.
Onderzoek 26Milan heeft tot de verdenking geleid dat door de in dit onderzoek naar voren gekomen personen verschillende misdrijven zijn gepleegd. Het Openbaar Ministerie maakt de verdachte thans het verwijt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan:
  • het medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de uitvoer van 50 kilo cocaïne (feit 1);
  • het medeplegen van uitvoer van ongeveer 11,3 kilo cocaïne (feit 2);
  • het medeplegen van een poging tot uitvoer van ongeveer 22 kilo cocaïne (feit 3 primair) dan wel het medeplegen van het afleveren, verstrekken, vervoeren etc. van ongeveer 20 kilo cocaïne (feit 3 subsidiair).
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht - op de in het schriftelijke requisitoir uitgewerkte gronden - het aan verdachte onder feit 1, feit 2 en feit 3 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
H
et standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte behoort te worden vrijgesproken van hetgeen hem onder feit 2 en feit 3 is ten laste gelegd.
De bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd en de inhoud van die bijlage dient als hier ingelast te worden beschouwd.
Het oordeel van de rechtbank.

Uitgangspunt van de rechtbank ten aanzien van de bevindingen van de undercoveragenten.
De rechtbank stelt voorop dat in het onderhavige opsporingsonderzoek veel gevoerde communicatie van, tussen en met de verdachten en veel feitelijke gegevens rondom de gesloten deal is neergelegd in de verslagen van de ingezette undercoveragenten van een vreemde staat; in casu België en Groot-Brittannië. Deze undercoveragenten zijn opsporingsambtenaren, en hun verslagen zijn geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, sub 3, Sv. en hebben dezelfde bewijswaarde als gelijksoortige geschriften van Nederlandse opsporingsambtenaren. Zij zijn daarmee een wettig bewijsmiddel, zij het dat zij niet de bijzondere bewijskracht van artikel 344, tweede lid, Sv hebben.
De rechtbank heeft de inhoud van de verslagen van deze undercoveragenten onderling met elkaar vergeleken, voor zover zij gezamenlijk aanwezig zijn geweest bij ontmoetingen in het kader van de koop van de 50 kilo cocaïne. De rechtbank constateert dat de inhoud van die verslagen op hoofdlijnen overeenkomt, ook waar het de afspraken over de prijs en levering betreft. Afwijkingen op detailniveau laten juist zien dat sprake is van een eigen weergave van bevindingen door ieder van de UC’s. De verslagen vinden bovendien steun in de processen-verbaal van het (bij sommige ontmoetingen) gelijktijdig ingezette observatieteam en tenslotte op onderdelen ook in de verklaringen die verdachte zelf heeft afgelegd. Slechts op enkele onderdelen zijn de verslagen van de UC’s in strijd met een ander onderdeel van het dossier. De verdediging heeft concreet gewezen op een passage over het tellen van het geld op 20 december 2017, welke passage is opgenomen in het van die dag opgemaakte samenvattende proces-verbaal. Deze passage is echter later uitdrukkelijk gecorrigeerd [15] .
Verdachte heeft ter terechtzitting van 5 februari 2019 verklaard - kort gezegd - dat [undercoveragent] hem op 20 december 2017 (zittend op een bankje in Scheveningen) in woord en gebaar heeft bedreigd of geïntimideerd, hetgeen niet door deze UC is gerelateerd. Voor wat betreft de door verdachte gestelde bedreiging of intimidatie overweegt de rechtbank dat [undercoveragent] in zijn verslagen en daarna desgevraagd bij de rechter-commissaris over de gang van zaken rondom het desbetreffende bankje heeft verklaard. Deze verklaringen bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat er sprake is geweest van bedreiging of intimidatie als door verdachte gesteld. Ook overigens vindt de verklaring van verdachte over de bedreiging of intimidatie geen steun in het dossier of het verhandelde ter zitting. Bovendien heeft verdachte eerst tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak melding gemaakt van de bedreiging of intimidatie, terwijl de rechtbank de door verdachte opgegeven reden voor het late tijdstip waarop hij dit heeft gedaan niet geloofwaardig acht. Al met al acht de rechtbank niet aannemelijk dat de door verdachte gestelde bedreiging of intimidatie heeft plaatsgevonden.
De rechtbank deelt - bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel - niet de opvatting dat de undercoveragenten over de uitlatingen die de verdachten gedurende de ontmoetingen hebben gedaan en de rol die zij hierin hebben gehad alleen datgene hebben gerelateerd wat voor de verdachten belastend is geweest. De undercoveragenten hebben bij die ontmoetingen veelvuldig de gedragingen van de verdachten kunnen waarnemen en gesprekken met hen gevoerd op grond waarvan zij in staat moeten worden geacht adequaat te kunnen inschatten hoe de onderlinge verhouding tussen de verdachten was. Van enige kleuring door de undercoveragenten is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
De rechtbank overweegt voorts nog dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld om alle UC’s ten overstaan van de rechter-commissaris te ondervragen over hun waarnemingen en ondervindingen tijdens hun inzet binnen het onderzoek 26Milan. Van deze gelegenheid heeft de verdediging ook telkens gebruik gemaakt. De rechter-commissaris heeft aan de UC’s voorafgaand aan het verhoor beperkte anonimiteit verleend in de zin van art. 190 lid 3 Sv. omdat er een gegrond vermoeden bestond dat de UC’s in verband met het afleggen van hun verklaring in de uitoefening van hun beroep zouden worden belemmerd. De UC’s maakten immers deel uit van politiële infiltratieteams. Ten behoeve van de verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris zijn zij onherkenbaar geschminkt en via een videoverbinding gehoord terwijl zij waren gezeten in een kamer van het gerechtsgebouw die was gescheiden van de kamer waarin de rechter-commissaris en de verdediging was gezeten. In de processen-verbaal van verhoor zijn zij door de rechter-commissaris met een codenummer aangeduid. Deze wijze van verhoor is voldoende rechtstreeks en heeft geen afbreuk gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging. Verdachte heeft de juistheid van hetgeen in de verslagen van de UC’s is gerelateerd overigens niet wezenlijk betwist.
De rechtbank zal voor het bewijs dan ook gebruik maken van de bevindingen van deze undercoveragenten en ziet geen aanleiding om bij de waardering van de bewijskracht hiermee met een grotere mate dan in zijn algemeenheid bij de weging en waardering van bewijsmiddelen behoedzaam om te gaan.

De bespreking van de door de verdediging opgeworpen verweren.
De door de verdediging bepleitte vrijspraak ten aanzien van het medeplegen van de uitvoer van de ten laste gelegde cocaïne (feit 2) en de poging daartoe (feit 3) berust op de stelling dat:
1. nu de partij verdovende middelen in Nederland aan undercoveragenten is geleverd en aldus vaststaat dat de verdovende middelen niet buiten het grondgebied van Nederland zijn gebracht noch zullen worden gebracht, er geen sprake kan zijn van een voltooide uitvoer (feit 2) en sprake is van een absoluut ondeugdelijke poging tot uitvoer (feit 3);
2. de rol die verdachte gedurende het opsporingsonderzoek heeft gehad niet aangemerkt kan worden als medeplegen.
ad 1:
Gelet op de definitie van het begrip “buiten het grondgebied brengen” die in artikel 1, vijfde lid, van de Opiumwet wordt gegeven, vallen onder “uitvoer” ook de handelingen “met bestemming naar het buitenland ten vervoer aanbieden” van de verdovende middelen.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte tijdens ontmoetingen met de undercoveragenten gesproken heeft over de levering van een partij cocaïne, waarbij afspraken zijn gemaakt over de prijs, de valuta waarmee betaald zal worden, de wijze en locatie van levering en ook over de bestemming waar de te leveren cocaïne naar toe zal gaan, namelijk naar Engeland. Bij verdachte bestond aldus de wetenschap dat de door hem te leveren cocaïne buiten het grondgebied van Nederland gebracht zou worden. Op de actiedag is voorts een aanvang genomen met de levering van de overeengekomen partij cocaïne. Een deel daarvan, ongeveer 11,3 kilo cocaïne, is toen ook daadwerkelijk aan de undercoveragenten geleverd.
Verdachte heeft aldus handelingen gepleegd die erop gericht waren om de verdovende middelen buiten Nederland te brengen, hetgeen voldoende is voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Bepalend voor het antwoord op de vraag of sprake is van “buiten het grondgebied brengen” van de verdovende middelen is het opzet daarop bij de verdachte. Dat het opzet van verdachte daarop gericht was, blijkt genoegzaam uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen. Het feit dat de verdovende middelen aan undercoveragenten zijn geleverd en niet daadwerkelijk buiten het Nederlands grondgebied zijn gebracht noch gebracht zouden worden, staat niet in de weg aan een bewezenverklaring. De rechtbank ziet zich in dit oordeel onder meer gesteund door het vonnis van deze rechtbank van 12 juli 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:3708.
Om dezelfde reden faalt het door de verdediging gevoerde verweer ten aanzien van de absoluut ondeugdelijke poging.
ad 2:
In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor strafrechtelijke aansprakelijkheid vooral in dat sprake moet zijn van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met (een) ander(en) op het plegen van een delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van diverse gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. Verder is voor een bewezenverklaring van medeplegen de lijfelijke aanwezigheid niet vereist. Kortom, het accent ligt bij medeplegen met name op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen, intellectuele en/of materiële, bijdrage aan het delict van verdachte van voldoende gewicht is.
Om te beoordelen of de verdachte inderdaad nauw en bewust met zijn medeverdachten heeft samengewerkt in het kader van de ten laste gelegde feiten, zal de rechtbank eerst kort de verscheidene rollen en de daaruit vloeiende bijdrage schetsen die zij op grond van de bewijsmiddelen in het dossier aan de verdachten toedicht. De rechtbank bespreekt de verdachte en zijn medeverdachten in dezelfde volgorde als die waarin zij achtereenvolgens zijn gaan deelnemen aan ontmoetingen met de undercoveragenten.
[verdachte]
De rechtbank dicht aan verdachte de rol van de bepalende makelaar toe die koper(s) en verkoper(s) van de cocaïne bij elkaar heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat voorafgaand aan de deal in totaal zes ontmoetingen hebben plaatsgevonden, waarbij verdachte met name gedurende de eerste drie ontmoetingen een actieve rol heeft gehad. Verdachte heeft bij die ontmoetingen een deal gesloten met de undercoveragenten voor de levering van een partij cocaine en afspraken gemaakt over de kwaliteit, de prijs, de wijze waarop en de locatie waar de levering zou plaatsvinden. De rechtbank stelt verder vast dat verdachte na de derde ontmoeting een beduidend minder actieve rol in de deal is gaan spelen, maar dat dat het gevolg is geweest van het feit dat hij op dat moment partijen bij elkaar had gebracht en de uitvoering meer aan hen kon overlaten, waarbij hij de behartiging van zijn belangen in het bijzonder aan [medeverdachte 1] overliet. Verdachte is aanwezig geweest bij het financiële deel van de transactie dat werd uitgevoerd in de hotelkamer (zesde ontmoeting) en heeft daar ook instructies gegeven. Verdachte is naar het oordeel van de rechtbank de spil in het geheel geweest, zodat het er voor gehouden dient te worden dat zonder verdachte de deal niet was doorgegaan.
[medeverdachte 1]
De rechtbank ziet deze medeverdachte als de rechterhand van verdachte, de persoon die door verdachte het meest wordt vertrouwd en al spoedig in de deal betrokken wordt om voor de zich aandienende kopers van cocaïne (direct of weer via anderen) leveranciers te benaderen. De medeverdachte is vanaf de tweede ontmoeting op 6 december 2017 in beeld gekomen en heeft - nadat verdachte de deal met de undercoveragenten had gesloten - de touwtjes in handen genomen. De rechtbank stelt vast dat het deze medeverdachte is geweest die de personen bij verdachte en de undercovers heeft geïntroduceerd die (direct of weer via anderen) de cocaïne konden leveren. De medeverdachte heeft ook de contacten met die personen onderhouden. Ook heeft hij voorstellen gedaan over de wijze waarop en de locatie waar de levering zou plaatsvinden. De medeverdachte is aanwezig geweest bij het financiële deel van de transactie dat werd uitgevoerd in de hotelkamer, heeft aanwezigen in de testwoning op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de hotelkamer met betrekking tot de deal en hen instructies gegeven en heeft samen met [medeverdachte 2] het geld van de drugstransactie weggebracht. Bij zijn aanhouding was de medeverdachte in het bezit van € 20.000,--, zijnde een deel van het politiegeld dat voor de pseudokoop ter beschikking was gesteld.
[medeverdachte 2]
Deze medeverdachte is vanaf de vierde ontmoeting op 18 december 2017 in beeld gekomen. De rechtbank stelt vast dat ook hij voorstellen heeft gedaan over de wijze waarop en de locatie waar de levering zou plaatsvinden. De medeverdachte is tijdens de zesde ontmoeting aanwezig geweest bij het financiële deel van de transactie in de hotelkamer, heeft daarin duidelijk de leiding genomen en het geld voor de drugstransactie geteld en akkoord gegeven, waarna de levering pas heeft plaatsgevonden. Deze medeverdachte heeft samen met [medeverdachte 1] het geld van de drugstransactie weggebracht.
[medeverdachte 3]
Deze medeverdachte is eveneens vanaf de vierde ontmoeting op 18 december 2017 in beeld gekomen. De rechtbank stelt vast dat hij zich heeft uitgelaten over de bereidheid om de partij cocaïne te regelen en voorstellen heeft gedaan over de wijze waarop en de locatie waar de levering zou plaatsvinden. De medeverdachte heeft ook contact gehad met de leverancier(s) en heeft de undercoveragenten begeleid naar de testwoning. De medeverdachte is tijdens de zesde ontmoeting aanwezig geweest in de testwoning en heeft de partij cocaïne, na een signaal van de medeverdachten in de hotelkamer te hebben verkregen, meegegeven aan de undercoveragenten.
[medeverdachte 4]
Deze medeverdachte is eveneens vanaf de vierde ontmoeting op 18 december 2017 in beeld gekomen. De rechtbank stelt vast dat de medeverdachte bij de daaropvolgende ontmoetingen aanwezig is geweest en onder meer vragen heeft gesteld aan de undercoveragenten over de deal. De medeverdachte heeft alvorens men naar twee locaties (hotelkamer en testwoning) vertrok om de transactie uit te voeren aan de undercoveragenten gevraagd om eerst het geld van de deal te mogen zien. Daarna is de medeverdachte naar de testwoning gegaan en is hij aanwezig gebleven bij het testen en het overdragen van de cocaïne.
[medeverdachte 5]
Deze medeverdachte is vanaf de vijfde ontmoeting op 19 december 2017 in beeld gekomen. Hij heeft erin voorzien dat er een woning beschikbaar was waar de partij cocaïne kon worden getest en geleverd. De medeverdachte heeft de undercoveragenten toegang tot de woning verleend en de naar de woning gebrachte partij cocaïne aangenomen, geopend en heeft vervolgens de gelegenheid en (hulp)middelen geboden voor het testen ervan door de undercoveragenten. De medeverdachte heeft de undercoveragenten gevraagd welke soort cocaïne (Thor of Kroon) zij wilden hebben, de partij cocaïne (transport-klaar) ingepakt en de undercoveragenten gemaand om haast te maken. In een slaapkamer van de testwoning, op dat moment de verblijfplaats van deze medeverdachte, is bovendien € 7.500,- aangetroffen, dat door deze medeverdachte daar was neergelegd. Deze € 7.500,- was een deel van het politiegeld dat voor de pseudokoop ter beschikking was gesteld.
[medeverdachte 6]
De rechtbank dicht aan deze medeverdachte de rol van chauffeur toe. De medeverdachte is eveneens vanaf de vijfde ontmoeting op 19 december 2017 in beeld gekomen. De rechtbank stelt vast dat de medeverdachte op verschillende momenten de blokken cocaïne heeft aangevoerd naar de testwoning en ook (een groot deel van) het geld van deze drugstransactie van daaruit heeft afgevoerd met een in zijn bezit zijnde voertuig dat daartoe speciaal was geprepareerd door middel van verborgen ruimtes.
[medeverdachte 7]
De rechtbank dicht aan deze medeverdachte de rol van leverancier toe. De medeverdachte is op de actiedag in beeld gekomen en heeft kortstondig contact gehad met [medeverdachte 6] . In de woning van de medeverdachte werd een grote hoeveelheid verdovende middelen en een grote som contante gelden aangetroffen, waaronder een geldbedrag van
€ 232.500,-- zijnde een aanzienlijk deel van het politiegeld dat voor de pseudokoop ter beschikking was gesteld.
De conclusie van de rechtbank
De rechtbank komt op grond van de hiervoor omschreven rollen en de daaruit vloeiende bijdrage aan de ten laste gelegde feiten voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit in hun samenhang beschouwd tot de conclusie dat ten aanzien van verdachte en de hiervoor genoemde medeverdachten sprake was van een nauw en bewust samenwerkingsverband gericht op de handel in harddrugs dat voldoet aan de vereisten voor medeplegen.
De rechtbank voelt zich gesterkt in haar oordeel door de uitlatingen die de verschillende verdachten ten overstaan van de undercoveragenten hebben gedaan. In dat kader wijst de rechtbank op het navolgende:
- de uitlatingen van verdachte.
Tijdens een gesprek met een undercoveragent op 20 december 2017 heeft verdachte verklaard dat hij alleen [medeverdachte 1] kent en dat [medeverdachte 1] op zijn beurt de [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] zeer goed kent en dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 3] elkaar zeer goed kennen.
- de uitlatingen van [medeverdachte 1] .
Tijdens een gesprek met een undercoveragent op 18 december 2017 heeft de medeverdachte verklaard dat hij samenwerkt met verdachte en [betrokkene 1] en dat hij in naam van verdachte handelt. Op 20 december 2017 heeft de medeverdachte verklaard dat hij niet werkt en zich enkel bezig houdt met duiven en deze zaken, waarbij de rechtbank met “deze zaken” de drugshandel aanneemt.
- de uitlatingen van [medeverdachte 3] .
Tijdens een gesprek met een undercoveragent op 18 december 2017 heeft de medeverdachte verklaard dat zij één team zijn en dat de blokken cocaïne rechtstreeks uit Zuid-Amerika komen. Op 19 december 2017 heeft de medeverdachte verklaard dat hij [medeverdachte 5] al een tiental jaar kent en dat zij al die tijd handel doen in deze zaken.
- de uitlatingen van [medeverdachte 5] .
Tijdens een gesprek met een undercoveragent op 19 december 2017 heeft de medeverdachte verklaard dat [medeverdachte 6] fulltime voor hen rijdt en zicht verplaatst met een bestelwagen waar de drugs een perfecte verstopplaats hebben.
De rechtbank verwerpt aldus de verweren van de verdediging in alle omvang en komt tot de navolgende bewezenverklaring.
De bewezenverklaring.
Op grond van de bewijsmiddelen, zoals weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bewijsbijlage – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1. in de periode van 4 oktober 2017 tot en met 19 december 2017 te Zegge en Schijf en Den Haag en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en buiten het grondgebied van Nederland brengen als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet van een partij van 50 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat feit te doen plegen en mede te plegen en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en zichzelf of anderen gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen en vervoermiddelen heeft voorhanden gehad, waarvan hij wist dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, hebbende verdachte en/of één of meer van zijn mededaders:
- één of meermalen ontmoetingen/besprekingen gehad met de potentiële kopers over de hoeveelheid te leveren cocaïne en de prijs;
- éen of meermalen (telefonisch) contact onderhouden met de potentiële kopers over de voortgang; - afspraken gemaakt over de locatie en de wijze van afleveren/overdracht van de partij cocaïne en het geld;
- een locatie geregeld waar de te leveren cocaïne naar toe moest worden gebracht;
- een locatie geregeld waar de af te leveren cocaïne door de potentiële kopers kon worden getest;
- met het oog op het tonen en/of testen door de potentiële kopers 2 pakketten bevattende elk ongeveer 1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne geregeld en/of vervoerd en/of voorhanden gehad;
- de potentiële kopers in de gelegenheid gesteld om de cocaïne te testen;
- informatie en instructies gegeven aan de personen die mede betrokken waren bij de levering van cocaïne en/of over het in ontvangst nemen van het geld en/of over de wijze waarop dit zou moeten plaatsvinden;
- een geprepareerde auto (Volkswagen Multivan) geregeld en/of voorhanden gehad.
2. op 20 december 2017 te Den Haag en Rotterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet,
- 5 pakketten met in totaal ongeveer 5,7 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, en - 5 pakketten met in totaal ongeveer 5,6 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3. primair op 20 december 2017 te Den Haag en Rotterdam en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door hem, verdachte en anderen voorgenomen misdrijf om opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland te brengen, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, van 20 pakketten van elk ongeveer 1,1 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers hebbende verdachte en/of zijn mededaders:

- in een hotelkamer van het [hotel] gezeten in afwachting van de komst en/of het tonen van het geld door de koper(s) voor de aankoop van de cocaïne;
- voornoemde hoeveelheid cocaïne opgehaald en/of laten ophalen en/of laten overbrengen naar de locatie aan de [adres 2] te Den Haag alwaar deze door en/of namens de kopers zou worden getest;
- in afwachting gezeten van (een seintje/teken/telefoontje over) de betaling(en) voor de cocaïne waarna deze uitgeleverd en/of overgedragen zou worden aan de kopers,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Voortgezette handeling
Naar het oordeel van de rechtbank staan de onder feit 1, 2 en 3 primair bewezenverklaarde feiten in zodanig verband dat zij moeten worden beschouwd als een voortgezette handeling. Alle feiten zijn het gevolg van hetzelfde (ongeoorloofde) wilsbesluit en bestaan uit gelijksoortige handelingen. Gelet op artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht zal de rechtbank derhalve voor deze bewezenverklaarde feiten één strafbepaling toepassen, namelijk die van feit 2.
Oplegging van straf en bijkomende straf.
De eis van de officier van justitie.
De vordering van de officier van justitie strekt tot veroordeling van verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 7 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging acht het gevorderde door de officier van justitie buitensporig hoog.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf en bijkomende straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan, kortweg, het medeplegen van de voorbereiding van de uitvoer van 50 kilo cocaïne, van de voltooide uitvoer van ongeveer 10 kilo cocaïne en de poging tot uitvoer van ongeveer 20 kilo cocaïne. Daarbij is sprake van een voortgezette handeling tussen de voorbereiding, de voltooide uitvoer en de poging tot uitvoer.
Het is algemeen bekend dat harddrugs ernstige schade toebrengen aan de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Grootschalige drugshandel werkt voorts ontwrichtend voor de maatschappij. Drugsdelicten liggen vaak aan de basis van gedragingen die thans worden aangeduid met de term ‘ondermijning’. Daaraan heeft verdachte zich niets gelegen laten liggen. Hij heeft bij het plegen van de feiten gehandeld uit puur winstbejag en heeft zich niets aangetrokken van de belangen van de maatschappij of van anderen.
Bij haar beslissing over de strafsoort en de hoogte van de straf heeft de rechtbank voor zover voorhanden aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten zoals neergelegd in het document “Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken”, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. De oriëntatiepunten dienen als vertrekpunt bij het bepalen van de straf.
Ten aanzien van (ook) de uitvoer van harddrugs maken de oriëntatiepunten een onderscheid tussen oriëntatiepunten voor ‘standaard’-gevallen en oriëntatiepunten in het geval sprake is van een organisatie. De rechtbank constateert dat het begrip organisatie in de oriëntatiepunten niet is gedefinieerd of omkaderd. Naar het oordeel van de rechtbank dient onder een organisatie in de hier bedoelde zin te worden verstaan een samenwerkingsverband van personen gericht op (ten minste) de uitvoering van de in een strafzaak ten laste gelegde grondfeiten, waarbinnen een zekere mate van rolverdeling tussen de deelnemende personen is te onderkennen. Niet vereist is dat sprake is van een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht of dat anderszins sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid.
In de onderhavige strafzaak is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een organisatie in de hier bedoelde zin. Dat sprake is van het daarvoor benodigde samenwerkingsverband valt uit de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen af te leiden. De rechtbank zal daarom de oriëntatiepunten voor de uitvoer van harddrugs waarbij sprake is van een organisatie tot uitgangspunt nemen.
De oriëntatiepunten voor uitvoer van harddrugs differentiëren voorts aan de hand van het gewicht van de drugs waarop het bewezenverklaarde betrekking heeft. In geval van de uitvoer van 10 tot 20 kilo harddrugs luidt het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van vijf tot zes jaar. In geval van de uitvoer van meer dan 20 kilo harddrugs luidt het oriëntatiepunt een gevangenisstraf voor de duur van meer dan zes jaar. Voor poging of voorbereiding bestaan voorts geen toegesneden oriëntatiepunten.
Enkel voor het onder 2 bewezenverklaarde, de voltooide uitvoer van ongeveer 10 kilo cocaïne, zou op grond van de oriëntatiepunten reeds een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar als uitgangspunt passend zijn. De bewezenverklaarde poging tot uitvoer betreft voorts een hoeveelheid drugs die ongeveer het dubbele daarvan is. Anderzijds is de rechtbank er niet blind voor dat wanneer de juridische schotten tussen de aparte bewezenverklaarde feiten worden weggedacht, in wezen sprake is van één transactie met betrekking tot 50 kilo cocaïne, welke transactie in gedeeltes is uitgevoerd, respectievelijk gepoogd is uit te voeren en waarvan de uitvoer is voorbereid. Dat de transactie niet geheel is voltooid, is overigens enkel te wijten aan het handelend optreden van de politie.
Al met al acht de rechtbank als uitgangspunt voor de ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde drugsgerelateerde feiten passend een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of er feiten of omstandigheden aanwezig zijn die maken dat er in het voordeel of in het nadeel van verdachte van dit uitgangspunt moet worden afgeweken.
De rechtbank acht de rol die verdachte bij de bewezenverklaarde feiten heeft gespeeld afgezet tegen de rol van de medeverdachten van een bovengemiddeld gewicht. Verdachte heeft een initiërende rol gespeeld bij de totstandkoming van de transactie. Zonder verdachte zou de transactie op deze wijze niet hebben plaatsgevonden. Dat indien verdachte er niet zou zijn geweest, mogelijk een andere drugstransactie van dezelfde omvang zou hebben plaatsgevonden, doet aan de strafwaardigheid van verdachte niet af. Verdachte is voorts van de eerste tot de laatste ontmoeting aanwezig geweest, op één ontmoeting na maar toen werd hij door [medeverdachte 1] goed op de hoogte gehouden van het verloop op die dag. Deze belangrijke rol van verdachte zal door de rechtbank in zijn nadeel worden meegewogen bij de strafoplegging.
In het nadeel van verdachte weegt de rechtbank verder mee dat hij blijkens zijn strafblad in 2002 onherroepelijk is veroordeeld ter zake van 13 feiten, waaronder meerdere feiten betreffende de Opiumwet. Aan verdachte is toen een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaar opgelegd. Deze - zeker in de straftoemetingspraktijk in 2002 - uitzonderlijk hoge gevangenisstraf heeft verdachte er echter kennelijk niet van weerhouden om zich nu weer in te laten met zware drugscriminaliteit.
Verdachte heeft zich bij de inhoudelijke behandeling kritisch uitgelaten over de uitgevoerde undercoveroperatie. Tot op zekere hoogte zijn kritische uitlatingen van een verdachte in de richting van politie en justitie acceptabel en vanuit de positie van verdachte bezien ook niet (altijd) geheel onbegrijpelijk. Verdachte heeft echter de grens van het toelaatbare overschreden door een vergelijking te maken tussen de uitgevoerde undercoveroperatie en praktijken van de Gestapo. Verdachte geeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank blijk van een zorgwekkend gebrek aan normbesef. Het gebrek aan normbesef bij verdachte zoals dit uit zowel deze uitlating, maar ook uit zijn eerdere veroordeling en uit de thans bewezenverklaarde feiten blijkt, maakt naar het oordeel van de rechtbank tevens dat de kans dat verdachte zich in de toekomst nogmaals aan drugsfeiten of andere strafbare feiten schuldig zal maken als hoog moet worden ingeschat. Ook dit alles weegt in het nadeel van verdachte mee bij de strafoplegging.
De rechtbank acht voorts aannemelijk, samengevat, dat het met de gezondheid van verdachte niet goed is gesteld, dat het voorarrest van verdachte met name zijn echtgenote zwaar valt, alsmede dat er sprake is van aanmerkelijke schulden. Deze feiten en omstandigheden leggen echter - afgezet tegen de ernst van het bewezenverklaarde en de hiervoor genoemde strafverzwarende omstandigheden - maar beperkt gewicht in de schaal.
Alles afwegende zal de rechtbank aan verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
De door de rechtbank opgelegde straf is zwaarder dan de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank is van oordeel dat de door haar opgelegde straf meer in overeenstemming is met de ernst van het bewezenverklaarde.

Beslag.Het standpunt van de officier van justitie.

De vordering van de officier van justitie strekt tot verbeurdverklaring van de onder verdachte in beslag genomen mobiele telefoon en de teruggave aan verdachte van de onder hem in beslag genomen horloges.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft ten aanzien van het beslag geen standpunt ingenomen.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank leidt uit de inhoud van het procesdossier af dat verdachte telefonische contacten heeft onderhouden met zijn medeverdachten en dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte en bij zijn fouillering slechts één mobiele telefoon is aangetroffen en in beslag genomen. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de onder verdachte in beslag genomen mobiele telefoon aan verdachte toebehoorde en met behulp van welke de ten laste van de verdachte bewezenverklaarde feiten zijn begaan of voorbereid, zodat deze mobiele telefoon vatbaar is voor verbeurdverklaring. De rechtbank zal de officier van justitie dan ook volgen in haar vordering en de mobiele telefoon aldus verbeurd verklaren.
De rechtbank zal voorts de teruggave gelasten van de horloges aan verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank deze voorwerpen direct noch indirect enig verband houden met de ten laste van verdachte bewezenverklaarde feiten en om die reden het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de in beslag genomen goederen.
Voorlopige hechtenis.
Door de verdediging is verzocht om het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen op de grond dat het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is.
De rechtbank wijst dat verzoek af, aangezien het bepaalde in voornoemd wetsartikel – gelet op de door de rechtbank aan verdachte op te leggen soort en duur van de straf – niet aan de orde is.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
  • 33, 33a, 45, 47, 56 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 2, 10 en 10a van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde onder feit 1, feit 2 en feit 3 primair bewezen zoals hiervoor is omschreven.
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en bevorderen, - een ander tracht te bewegen om dat feit te doen plegen en mede te plegen en om daarbij behulpzaam te zijn en om daartoe gelegenheid, middelen en inlichtingen te verschaffen en - zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van het feit tracht te verschaffen en - vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feitten aanzien van feit 2:medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbodten aanzien van feit 3 primair:medeplegen van poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbodfeit 1, 2 en 3 primair in voortgezette handeling gepleegd verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
legt op de volgende straf en bijkomende straf.
ten aanzien van feit 1, feit 2 en feit 3 primair:
  • een
  • verbeurdverklaringvan het in beslag genomen goed, te weten:
- een mobiele telefoon (Blackberry);
De rechtbank gelast de
teruggave van de in beslag genomen voorwerpenaan verdachte, te weten:
  • een herenhorloge (Rolex Oyster);
  • een herenhorloge (Cartier).
De rechtbank wijst het
verzoek tot opheffingvan de voorlopige hechtenis
af.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. T. van de Woestijne, voorzitter,
mr. E.C.P.M. Valckx en mr. C.J. Sangers-de Jong, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 8 maart 2019.

Voetnoten

1.Zaakdossier 1, p. 77-80.
2.Zaakdossier 1, p. 81-83.
3.Algemeen dossier, respectievelijk p. 20-33, p. 49-61 en p. 70-82.
4.Zaakdossier 1, p. 9-16 (overzichtsproces-verbaal), p. 4-6 (inzet 4 oktober 2017), p. 147-150 (inzet 6 december 2017), p. 154-159 (inzet 14 december 2017), p. 164-166 (inzet 18 december 2017), p. 17-19 (inzet 19 december 2017), p. 24-27, 32-34, 40-41, 55-56, 69-72 en 73-76 (inzet 20 december 2017).
5.Zaakdossier 1, p. 20-23 met vertaling op p. 124-128, p. 28-32 met vertaling op p. 133-135, p. 35-37 met vertaling op p. 140-142, p. 120-123 met vertaling op p. 116-119, alsmede een bundel losse verslagen van de UC met codenaam [undercoveragent] en een verslag “Finale fase-ploeg testers” van de UC met codenaam [undercoveragent 4] .
6.Zaakdossier 1, p. 109-114.
7.Zaakdossier 1, p. 168-171 en p. 173-176.
8.Vindplaats zie voetnoot 3.
9.Algemeen dossier, p. 143 e.v.
10.Zaakdossier 1, tweede pagina na de inhoudsopgave.
11.Zaakdossier 1, derde pagina na de inhoudsopgave. Stukken betreffende de toepassing van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden bevinden zich ook in het BOB-dossier betreffende verdachte.
12.Het Besluit is met ingang van 29 november 2017 gewijzigd, maar de artikelen 5 en 6 van het Besluit zijn ongewijzigd gebleven.
13.Zie voetnoot 6.
14.Zaakdossier 1, p. 11.
15.Zaakdossier 1, p. 16.