ECLI:NL:RBOBR:2019:1161

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2019
Publicatiedatum
4 maart 2019
Zaaknummer
C-01-314634 - HA ZA 16-718
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling bij sluiten franchiseovereenkomst op grond van onzorgvuldige omzetprognose van franchisegever

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 20 februari 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen. De eiseres, [eiseres] B.V., heeft een beroep gedaan op dwaling bij het sluiten van een franchiseovereenkomst met de gedaagde, [gedaagde] B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door de eiseres niet te waarschuwen voor de zware concurrentie vanuit een nabijgelegen winkelcentrum en door onjuiste omzetprognoses te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat de eiseres 50% van de schade zelf moet dragen, terwijl de gedaagde aansprakelijk is voor de andere 50%.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de eiseres recht heeft op terugbetaling van de franchise-fee van € 3.500,00, die als onverschuldigd betaald wordt beschouwd. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot terugbetaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van de gedaagde gesteld, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. De rechtbank heeft de partijen verwezen naar een schadestaatprocedure voor de verdere begroting van de schade.

Het vonnis is openbaar uitgesproken en bevat verschillende beslissingen, waaronder de verklaring dat de franchiseovereenkomst is vernietigd en dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die de eiseres heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde onmiddellijk moet voldoen aan de veroordelingen, ook als er nog hoger beroep mogelijk is.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/314634 / HA ZA 16-718
Vonnis van 20 februari 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.C. Franken-Schoemaker te Houten,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.B.M. Brons-Stikkelbroeck te Zeist.
Partijen zullen hierna ook [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden. Dochtermaatschappij [dochtermaatschappij] B.V. zal hierna [dochtermaatschappij] worden genoemd.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 maart 2018,
  • de akte uitlating na tussenvonnis van [eiseres] van 2 mei 2018, met productie 36 en de daarbij behorende bijlagen 1 tot en met 11,
  • de antwoordakte na tussenvonnis van [gedaagde] van 13 juni 2018, met productie 18,
  • het B8-formulier van [eiseres] met diverse beslagstukken,
  • de akte uitlating producties van [eiseres] van 25 juli 2018, welke bij rolbeslissing van 8 augustus 2018 door de rechtbank is toegelaten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 21 maart 2018 heeft de rechtbank vastgesteld dat [eiseres] bij het sluiten van de franchiseovereenkomst met [gedaagde] heeft gedwaald en dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Het aan [gedaagde] te maken verwijt – op basis waarvan zij is gehouden tot schadevergoeding aan [eiseres] – bestaat eruit dat:
  • [gedaagde] onzorgvuldig jegens [eiseres] heeft gehandeld door:
  • geen deugdelijk vestigingsplaatsonderzoek te doen,
  • [eiseres] niet te waarschuwen voor de voorzienbare, zware concurrentie vanuit het winkelcentrum [winkelcentrum] en
  • [eiseres] niet te adviseren om zelf nog een gedetailleerder onderzoek te (laten) uitvoeren;
  • [gedaagde] met de financiële cijfers (omzetprognose) die zij beschikbaar stelde aan [eiseres] , ten onrechte de indruk heeft gewekt dat de omzet op haar locatie vergelijkbaar zou zijn met de omzet van de drie [gedaagde] -vestigingen waarop de prognose was gebaseerd, terwijl de concurrentie bij die vestigingen veel minder was.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat [eiseres] haar onjuiste voorstelling van zaken mede aan zichzelf te wijten heeft, omdat zij destijds in de buurt heeft rondgereden en wist dat in het nabijgelegen winkelcentrum [winkelcentrum] een Multivlaai gevestigd was. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat, gelet op de mate waarin de aan ieder van partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, [gedaagde] 50% van de schade van [eiseres] moet vergoeden en dat [eiseres] de andere 50% van de schade zelf moet dragen.
2.2.
Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat de schade van [eiseres] moet worden begroot door de als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] ontstane feitelijke situatie te vergelijken met de hypothetische situatie die zou zijn ontstaan als [gedaagde] niet onrechtmatig zou hebben gehandeld, meer in het bijzonder door het feitelijke vermogen van [eiseres] te vergelijken met het vermogen dat [eiseres] zou hebben gehad als zij de franchiseovereenkomst met [gedaagde] niet zou hebben gesloten. Het feitelijke vermogen van [eiseres] dient daarbij te worden vastgesteld op basis van een vergelijking van de hypothetische waarde (zonder de franchiseovereenkomst) en de feitelijke waarde (mét de overeenkomst) van de aandelen van [eiseres] in haar dochter de [dochtermaatschappij] , met als peildatum 1 oktober 2016, de datum waarop de huurovereenkomst voor de winkelunit is beëindigd. [eiseres] is vervolgens door de rechtbank uitgenodigd om op basis van het vorenstaande een nieuwe berekening te maken van haar schade en deze nieuwe schadeberekening voor zover mogelijk met bewijsstukken te onderbouwen.
2.3.
In haar akte van 2 mei 2018 (roldatum) heeft [eiseres] ervoor gekozen niet de door de rechtbank aangewezen methode van schadebegroting toe te passen, maar haar schade te berekenen op basis van ‘de gedane investeringen, geleden verliezen en gemiste inkomsten’. [gedaagde] heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen deze alternatieve berekeningsmethode en de rechtbank verzocht de schadevergoedingsvordering van [eiseres] af te wijzen. Bij akte van 25 juli 2018 heeft [eiseres] in reactie op de laatste productie van [gedaagde] nog enige schadeberekeningen onder de aandacht gebracht. [gedaagde] heeft op deze laatste akte nog niet kunnen reageren.
2.4.
Dat sprake kan zijn geweest van een waardevermindering van de aandelen van moedermaatschappij [eiseres] in de [dochtermaatschappij] , ligt naar het oordeel van de rechtbank in de rede. [gedaagde] heeft er echter terecht op gewezen dat de omvang van die waardevermindering niet kan worden bepaald op basis van de gegevens die [eiseres] bij akte van 2 mei 2018 in het geding heeft gebracht. Ook de vervolgens bij akte van 25 juli 2018 in het geding gebrachte schadeberekeningen voldoen niet. De rechtbank stelt dan ook vast dat [eiseres] onvoldoende informatie heeft verstrekt om de schade te kunnen begroten. Zij zal [eiseres] daarom voor dit gedeelte van haar vordering verwijzen naar de schadestaatprocedure. In die procedure zal ook het causaal verband tussen de onrechtmatige daad en de verschillende schadeposten nog aan de orde kunnen komen, dit in aansluiting op de opmerkingen die [gedaagde] daarover heeft gemaakt.
Onverschuldigde betaling
2.5.
Behalve op vergoeding van schade heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op een vergoeding van de franchise-fee van € 3.500,00. De rechtbank begrijpt deze vordering als een vordering uit onverschuldigde betaling als bedoeld in artikel 6:203, eerste lid, BW.
Uit de door [eiseres] overgelegde stukken blijkt dat de franchise-fee inderdaad is voldaan door [eiseres] . Verder staat als onbetwist vast dat [eiseres] deze betaling, de nietige franchiseovereenkomst weggedacht, niet zou hebben verricht. Door het wegvallen van de rechtsgrond voor deze betaling, geldt de franchise-fee als onverschuldigd betaald en moet [gedaagde] deze aan [eiseres] terugbetalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van de dagvaarding.
Proceskosten
2.6.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten. Omdat de rechtbank partijen verwijst naar de schadestaatprocedure, zal de rechtbank hierbij tarief II (zaken van onbepaalde waarde à € 543,00) toepassen. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden aldus begroot op:
- dagvaarding € 96,01
- overige explootkosten 0,00
- griffierecht 1.548,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
1.629,00(3,0 punten × € 543,00)
Totaal € 3.273,01.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat [eiseres] heeft gedwaald bij het aangaan van de franchiseovereenkomst met [gedaagde] ,
3.2.
verklaart voor recht dat de franchiseovereenkomst bij brief van 17 mei 2016 door [eiseres] B.V. is vernietigd,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling aan [eiseres] van de onverschuldigd betaalde franchise-fee à € 3.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling,
3.4.
verklaart voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres] ,
3.5.
verklaart voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de helft van de schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] ,
3.6.
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te vergoeden de helft van de schade die [eiseres] heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] , nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
3.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.273,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang vanaf de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onder 3.3. en 3.7. genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2019.