vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Parketnummer: 01/879421-16
Datum uitspraak: 28 februari 2019
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [1971] ,
verblijvende te [adres] ,
in FPC De Rooyse Wissel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 1 februari 2019 en 14 februari 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 24 april 2018.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 01 april 2015 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om, tezamen en in vereniging met anderen of een ander,
althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade
van het leven te beroven, met een vuurwapen een of meer kogels/patronen in de richting
van het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd (waarbij die [slachtoffer]
door een schampschot aan een arm werd geraakt) en/of een- of meermalen de trekker van
dat vuurwapen heeft overgehaald terwijl hij, verdachte, daarbij dat vuurwapen
(telkens) op het lichaam van die [slachtoffer] heeft gericht gehouden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs.
Inleiding.
Aangeefster [slachtoffer] was ten tijde van het incident eigenaresse van een autorijschool te [pleegplaats] , genaamd [bedrijfsnaam] . Op 31 maart 2015 om 18.48 uur had zij telefonisch contact met een man die zei dat hij [valse naam] heette, aan de [straatnaam 1] of [straatnaam 1] in [pleegplaats] woonde, en rijlessen bij haar wilde volgen. Het bevreemdde aangeefster dat de man niet vroeg naar de kosten van de rijlessen en dat hij niet om een proefles vroeg. Twintig minuten later belde de man aangeefster weer op. De man vroeg toen naar de prijs van het lespakket. Daarna vroeg de man wanneer hij kon komen betalen. Aangeefster sprak met de man af dat hij de volgende dag, op 1 april 2015 om 20.15 uur, het lespakket zou komen betalen. Aangeefster hield een vreemd gevoel aan het gesprek over en vroeg aan haar moeder of zij erbij aanwezig wilde zijn als de man langs zou komen. Op 1 april 2015 rond 20.05 uur ging de deurbel van de woning van aangeefster aan de [straatnaam 2] in [pleegplaats] . De moeder van aangeefster zat op dat moment bij aangeefster thuis op de bank. Aangeefster opende de voordeur. Voor de deur stond een man die zei dat hij kwam betalen. Aangeefster liet de man de woning binnen. De man ging in de woonkamer bij de eettafel staan. Aangeefster wilde een pen pakken om een en ander te noteren. Ze draaide zich om naar de man om tegen hem te zeggen dat hij wel kon gaan zitten. Zij zag toen dat de man een pistool in zijn hand had en dit op ongeveer 1,5 meter afstand op haar richtte. De man haalde de trekker van het pistool over. Een kogel werd afgevuurd en schampte de rechterarm van aangeefster. De kogel belandde in de bank; de huls bleef achter op de grond. De man haalde daarna nog meerdere malen de trekker over, met het wapen op haar gericht, maar het wapen weigerde. De man vluchtte de woning uit en aangeefster rende achter hem aan. Toen zij de man uit het oog verloor keerde zij terug naar huis. Zij vond toen op de grond in de woonkamer het patroonmagazijn van het wapen; kennelijk was dit patroonmagazijn er uit gevallen en was dat de reden dat het wapen na het eerste schot weigerde.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft betoogd dat genoegzaam kan worden vastgesteld dat verdachte de schutter is geweest en acht poging tot moord wettig en overtuigend bewezen. Zij acht niet bewezen dat verdachte deze poging tot moord tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd en verzoekt verdachte van dat deel van de tenlastelegging vrij te spreken.
Het standpunt van de verdediging.
Verdachte heeft ontkend ook maar iets met het ten laste gelegde te maken te hebben. De verdediging heeft dan ook vrijspraak bepleit en daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat de verschillende aanwijzingen in het dossier richting verdachte, voor zover deze al te herleiden zouden zijn naar het schietincident, onvoldoende zijn om daarop een veroordeling te kunnen stoelen. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat sprake is van een tunnelvisie en dat meerdere verdachten in beeld zijn gekomen en meerdere alternatieve scenario’s denkbaar zijn, die door het openbaar ministerie niet of niet afdoende zijn onderzocht. Naar de mening van de raadsvrouw kan de aanwezigheid of betrokkenheid van verdachte dan wel het opzet op een levensdelict niet worden vastgesteld.
Het oordeel van de rechtbank.
Bewijsmiddelen.
Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan in de bijlage die van dit vonnis deel uitmaakt. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.
De voorbereidingen op 31 maart 2015 die aan de liquidatiepoging vooraf zijn gegaan.
A. Aankoop van de SIM-kaart met het telefoonnummer waarmee aangeefster is gebeld om de fake-afspraak te maken.
i. De beelden van [telefoonmaatschappij]
Op 31 maart 2015 om 18.48 uur en 19.07 uur had aangeefster telefonisch contact met de man die zich uitgaf als [valse naam] en met wie ze afsprak dat hij de dag daarna om 20.15 uur naar haar woning zou komen om het lespakket te betalen. Uit onderzoek bleek dat de man valse personalia had opgegeven. Er is vervolgens nader onderzoek verricht naar het telefoonnummer waarmee de man belde. Dit onderzoek wees uit dat de SIM-kaart met dat telefoonnummer [telefoonnummer] ) op 31 maart 2015 om 15.39 uur bij de [telefoonmaatschappij] aan de [straatnaam 3] in [plaatsnaam 5] is gekocht, gelijktijdig met een telefoon in een zogenaamd prepaid-pakket. De aankoop van dit prepaid-pakket is door de beveiligingscamera’s van de [telefoonmaatschappij] vastgelegd. [verbalisant 1] heeft deze beelden bekeken en beschreven. Hij beschrijft de man die het prepaid-pakket koopt als een persoon met een normale lengte en een kaal hoofd met daarop een donkerkleurige zonnebril, en hij schat de leeftijd van de man tussen de 40 à 50 jaar. Verder beschrijft hij dat de man een zwarte gewatteerde bodywarmer draagt, dat deze bodywarmer is voorzien van een ritssluiting en een kraag en dat de man daaronder een blauw shirt of blauwe sweater met lange mouwen draagt en een ruimvallende spijkerbroek aan heeft. De rechtbank heeft de beelden van de [telefoonmaatschappij] ter terechtzitting bekeken. De rechtbank onderschrijft het door [verbalisant 1] gegeven signalement van de man.
De beelden zijn ook door een deskundige van het NFI bekeken. De deskundige heeft de man op de beelden vergeleken met foto’s van verdachte. De deskundige geeft aan dat door de matige kwaliteit van de beelden van de [telefoonmaatschappij] een aantal vormkenmerken niet waarneembaar is. Echter, bij vergelijking van de vormkenmerken die wel waarneembaar waren, heeft de deskundige overeenkomsten waargenomen tussen de persoon op de beelden van de [telefoonmaatschappij] en verdachte. De deskundige acht het
waarschijnlijkerdat de persoon op de beelden van de [telefoonmaatschappij] verdachte is, dan dat dit een ander is met vergelijkbare algemene gezichtskenmerken als verdachte.
In het dossier bevinden zich voorts beelden afkomstig uit het onderzoek “ [onderzoeksnaam] ”. Dit zijn camerabeelden van 15 maart 2015 die door beveiligingscamera’s bij [bedrijf] in Nijmegen zijn gemaakt. Op die beelden is een man te zien. Die man neemt, blijkens de aangifte die namens [bedrijf] is gedaan, een [automerk] mee voor een proefrit en brengt deze niet terug. Verdachte heeft destijds verklaard dat hij degene was die die auto heeft meegenomen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden heeft verdachte onder meer voor het verduisteren van die auto veroordeeld. Deze veroordeling is onherroepelijk, zodat daarmee in rechte vaststaat dat
verdachtede man is die op de beelden van het onderzoek [onderzoeksnaam] te zien is. [verbalisant 2] heeft deze beelden en de beelden van de [telefoonmaatschappij] bekeken en de mannen op de beelden met elkaar vergeleken. [verbalisant 2] concludeert dat het signalement en de kleding van de mannen zeer sterk overeenkomen en dat dit zeer waarschijnlijk dezelfde persoon betreft. Ook eerdergenoemde deskundige van het NFI heeft de personen op de beelden van [onderzoeksnaam] en de [telefoonmaatschappij] met elkaar vergeleken.
De deskundige acht het
iets waarschijnlijkerdat de persoon op de beelden van de [telefoonmaatschappij] dezelfde persoon is als op de beelden van [onderzoeksnaam] - en dus
verdachte- dan dat de persoon op de beelden van de [telefoonmaatschappij] een ander is met vergelijkbare algemene gezichtskenmerken als verdachte.
Anders dan de raadsvrouw ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de deskundige bovengenoemde conclusies heeft kunnen trekken ondanks de matige kwaliteit van de beelden én ondanks dat de deskundige geen sterk identificerende overeenkomsten kon aanwijzen, geen afzwakking van de bevindingen maar eerder een versterking hiervan.
De rechtbank heeft de camerabeelden en de daarvan gemaakte screenshots van de [telefoonmaatschappij] en de camerabeelden van het onderzoek [onderzoeksnaam] ter terechtzitting bekeken. De officier van justitie, verdachte en diens raadsvrouw, zijn in de gelegenheid gesteld aan te geven wat zij op die beelden waarnemen en om hierover opmerkingen te maken. De rechtbank heeft waargenomen dat de kleding en de signalementen van de personen die op de camerabeelden te zien zijn sterke gelijkenissen tonen. De rechtbank heeft waargenomen dat het in beide gevallen een blanke man betreft van ongeveer 40 à 45 jaar oud, met een kaal hoofd en vrij afstaande oren, en een zonnebril boven op zijn hoofd. Ook draagt de man in beide gevallen een donkere gewatteerde bodywarmer met opstaande kraag, welke bodywarmer net over de billen van de man valt. Onder die bodywarmer draagt de man in beide gevallen een shirt of trui met lange mouwen. Verder is te zien dat de man een soortgelijke blauwe spijkerbroek van een wat wijder model draagt.
De rechtbank heeft zoals gezegd deze beelden ter terechtzitting bekeken terwijl verdachte zich op dat moment voor de rechtbank bevond. De rechtbank is dan ook in de gelegenheid geweest om de uiterlijke kenmerken van verdachte nauwkeurig te bekijken en te vergelijken met die van de man die op de beelden van de [telefoonmaatschappij] te zien is. De rechtbank heeft daarbij waargenomen dat verdachte min of meer dezelfde vorm van het hoofd en dezelfde gezichtscontouren heeft als de persoon op de beelden, net als de persoon op de beelden een kaal hoofd heeft en dat ook de verdachte vrij afstaande oren heeft net als de man op de beelden. De rechtbank komt op grond van haar eigen waarneming tot het oordeel dat de man op die op de beelden van de [telefoonmaatschappij] te zien is
zeer sterke gelijkenissenvertoont met verdachte.
De rechtbank acht deze gelijkenissen zodanig sterk dat het voor haar, mede het navolgende in aanmerking genomen, buiten redelijke twijfel vast is komen te staan dat de persoon op de beelden van de [telefoonmaatschappij] en de verdachte één en dezelfde zijn.
ii. Mastgegevens.
De herkenning van verdachte als de man die het prepaid-pakket bij [telefoonmaatschappij] heeft gekocht, staat niet op zichzelf maar wordt ondersteund door mastgegevens.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in januari 2016 in een andere zaak gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting (hierna: PI) in Roermond. Tijdens zijn detentie voerde hij meerdere telefoongesprekken met zijn toenmalige vriendin [vriendin] . Zij spraken meerdere keren over een Blackberry van verdachte. Uit de gesprekken volgt dat dit een “boefjestelefoon” was en dat verdachte van plan was om die vanuit de PI uit te voeren en aan [vriendin] over te dragen. Uit een uitvoerlijst van de PI blijkt dat verdachte daadwerkelijk op 5 januari 2016 een Blackberry heeft uitgevoerd en dat deze aan [vriendin] is overgedragen. Op 6 maart 2017 is de woning van [vriendin] doorzocht en is in de woning een Blackberry aangetroffen. Dit was - blijkens de verklaring van [vriendin]
- de Blackberry die door verdachte vanuit de PI is uitgevoerd en aan haar is overgedragen.
De rechtbank stelt verder vast dat op 31 maart 2015 om 15.39 uur de koper van het prepaid-pakket de [telefoonmaatschappij] aan de [straatnaam 3] in [plaatsnaam 5] verliet. De aangekochte SIM-kaart met het telefoonnummer [telefoonnummer] wordt om 16.30 uur - dus kort na de aankoop - voor het eerst in gebruik genomen. Het telefoonnummer straalt dan de mast op de [straatnaam 4] in [plaatsnaam 5] aan. Slechts enkele minuten daarvoor, om 16.19 uur, straalde de hiervoor bedoelde Blackberry van verdachte exact diezelfde mast aan.
Dat de bewuste Blackberry telefoon op 31 maart 2015 bij het aanstralen van de mast op de [straatnaam 4] in [plaatsnaam 5] mogelijk niet bij verdachte in gebruik zou zijn, zoals de verdediging als opengebleven mogelijkheid heeft aangedragen, acht de rechtbank, mede gezien de gesprekken die verdachte daarover met zijn toenmalige vriendin heeft gevoerd, volstrekt onaannemelijk.
B. Route van verdachte past bij route telefoonnummer [telefoonnummer] .
De [getuige 1] - ten tijde van de [onderzoeksnaam] -feiten de vriendin van verdachte - heeft verklaard dat verdachte sinds eind februari 2015 of begin maart 2015 bij haar in Bergisch Gladbach in Duitsland verbleef en dat hij ook in de periode van 30 maart 2015 tot
1 april 2015 nog bij haar woonde. In deze periode reed verdachte iedere dag op en neer naar Nederland; in het begin met een gehuurde auto, later met haar Toyota Corolla met [kenteken] . Verdachte is meerdere malen met haar auto bekeurd wegens snelheids- en parkeerovertredingen. Zij heeft de politie in Duitsland ook een boete getoond die zij had ontvangen omdat haar auto op 30 maart 2015 op de [straatnaam 5] in [plaatsnaam 5] geparkeerd stond, terwijl de parkeertijd was verstreken. Op de boete stond dat € 3,47 voor een parkeerkaart was afgerekend.
Dat verdachte op die datum de gebruiker van dat voertuig was wordt ondersteund door een rekeningafschrift van de bankrekening van verdachte waaruit blijkt dat hij op 30 maart 2015 om 16.05 uur een betaling van € 3,47 heeft verricht bij een betaalautomaat aan de [straatnaam 5] in [plaatsnaam 5] . Dit ondersteunt de verklaring van [getuige 1] dat verdachte haar auto gebruikte en daarmee op en neer naar Nederland reed. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om aan de verklaring van [getuige 1] te twijfelen. Bovendien appt verdachte op
1 april 2015 ook aan [getuige 1] dat hij haar auto heeft meegenomen. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat verdachte op 31 maart 2015 en op 1 april 2015 gebruik heeft gemaakt van de Toyota Corolla met [kenteken] . Voor de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat verdachte de auto op zijn beurt weer kan hebben uitgeleend, ziet de rechtbank nog geen begin van aannemelijkheid.
De SIM-kaart met het telefoonnummer [telefoonnummer] is op 31 maart 2015 om 15.39 uur bij [telefoonmaatschappij] in [plaatsnaam 5] gekocht en heeft bij de ingebruikname dezelfde mast aangestraald als de telefoon van verdachte (Blackberry) kort daarvoor heeft gedaan. Vervolgens verplaatst het telefoonnummer zich naar [pleegplaats] , waar het zich in ieder geval om 18.48 uur bevindt. Op dat moment vindt immers het eerste telefonisch contact plaats met aangeefster, waarbij het telefoonnummer de mast aan de [straatnaam 6] in [pleegplaats] aanstraalt. Uit analyse blijkt dat de beller - de man die zich voordeed als [valse naam] - zich op dat moment binnen een straal van ongeveer één kilometer van de woning van aangeefster bevindt.
Uit een kassabon die in de portemonnee van verdachte is aangetroffen en uit ARS-gegevens blijkt dat verdachte zich rond dezelfde tijd als de telefoon van [plaatsnaam 5] in de richting van [pleegplaats] verplaatst. Immers, om 18.07 uur is verdachte met de auto met het [kenteken] bij een tankstation in [plaatsnaam tankstation] en om 18.25 uur rijdt hij over de [snelweg 1] , én
dusin de richting van [pleegplaats] . Gezien de reistijd die het in beslag neemt om vanaf dat punt op de [snelweg 1] naar de nabije omgeving van de woning van aangeefster te rijden, kon verdachte ook om 18.48 uur - op het moment dat het eerste contact plaatsvindt - in de omgeving van die woning zijn.
Om 19.07 uur vindt het tweede telefonische contact plaats. Het nummer straalt dan de mast bij [benzinestation] in [plaatsnaam 1] aan. Uit een kassabon volgt dat verdachte om 19.50 uur benzine afrekent bij een tankstation in [plaatsnaam 2] . De gemiddelde reistijd van het tankstation in [plaatsnaam 1] naar het tankstation in [plaatsnaam 2] is 40 minuten. Dit past naadloos in het scenario dat verdachte zich op 18.48 uur in [pleegplaats] bevond en om 19.07 uur nabij het tankstation in [plaatsnaam 1] was én de twee telefoontjes naar aangeefster heeft gepleegd.
C. Zoeken naar contactgegevens van rijschool [bedrijfsnaam] .
Op 31 maart 2015 tussen 8.22 uur en 9.31 uur is met de iPhone van verdachte op internet naar contactgegevens van de rijschool van aangeefster gezocht. In de zoekmachine was ‘rijscholen [pleegplaats] ’ ingevoerd en vervolgens is direct doorgeklikt naar de site van autorijschool [bedrijfsnaam] ; andere rijscholen zijn niet bekeken. Op de site van [bedrijfsnaam] is direct doorgeklikt naar de contactgegevens. Aangeefster heeft hierover verklaard dat de man die haar belde het telefoonnummer op internet moet hebben opgezocht, omdat alleen daar haar nummer vermeld stond.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat ten aanzien van de iPhone niet vaststaat dat verdachte deze telefoon op dat moment in gebruik had. De iPhone is onder verdachte in beslag genomen en is uitgelezen. Als gebruikersnaam was in die telefoon “ [gebruikersnaam] ” ingevoerd; de Apple ID bevatte ook die naam. Uit de OSINT-rapportage die op 17 maart 2016 door [verbalisant 3] is opgemaakt, kan worden opgemaakt dat ‘ [gebruikersnaam] ’ de bijnaam van verdachte was. Daar komt bij dat in die telefoon drie nummers/contacten stonden met de naam “ [verdachte] ” of “ [verdachte] ”, hetgeen ondersteunt dat deze telefoon bij verdachte in gebruik was; aannemelijk is dat verdachte zijn eigen telefoonnummers, omdat hij er meerdere heeft, in zijn telefoon heeft opgeslagen.
De rechtbank heeft in het verhandelde ter terechtzitting noch het strafdossier een begin van een aanknopingspunt gevonden om te veronderstellen dat deze telefoon niet bij verdachte in gebruik zou zijn geweest, zoals de verdediging - eigenlijk niet meer dan als een blote suggestie - heeft aangevoerd. De rechtbank acht het daarom buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat het
verdachteis geweest die in de ochtend van 31 maart 2015 de contactgegevens van aangeefster op internet heeft opzocht.
Op 31 maart 2015 om 08.22 uur straalt de Blackberry van verdachte een mast aan die zich bevond in de [straatnaam 6] in [pleegplaats] . Deze mast staat, zoals eerder aangegeven, in de buurt van de woning van aangeefster. Niet lang nadat verdachte klaar is met het zoeken naar de contactgegevens op internet, is de auto waarin verdachte reed door ARS-camera’s geregistreerd op de [snelweg 1] , rijdend van [plaatsnaam 3] in de richting van [plaatsnaam 4] . Dit past bij de situatie dat verdachte in de buurt van de woning van aangeefster naar haar contactgegevens heeft gezocht en vervolgens over de [snelweg 1] in de richting van [plaatsnaam 4] is gereden, om later die dag in [plaatsnaam 5] aan te komen en daar bij [telefoonmaatschappij] de telefoon te kopen waarmee hij aangeefster die avond belt om de fake-afspraak te maken voor de dag daarna.
D. Voorverkenning.
Verder is in het kader van de voorbereiding van het schietincident het volgende van belang. Een getuige zag op 30 maart 2015 of op 31 maart 2015 omstreeks 11.30 uur een man in de richting van de woning van aangeefster lopen. De man passeerde de woning van aangeefster, draaide zich daarna om en liep terug. De man kwam volgens de getuige niet uit de buurt. De getuige beschrijft de man als volgt: rond de 40 jaar, 1.70 meter lang en met een normaal postuur. De man droeg een zwarte bodywarmer, een oversized spijkerbroek, een donker petje en hij had een zonnebril op. De getuige vond het opmerkelijk dat de man een zonnebril en een bodywarmer droeg; het was namelijk koud weer en de zon scheen niet. In samenhang met alle overige bewijsmiddelen is naar het oordeel van de rechtbank geen andere conclusie gerechtvaardigd dan dat de man op dat moment een voorverkenning nabij de woning van aangeefster heeft verricht. De rechtbank stelt vast dat het signalement van die man zowel qua uiterlijke overeenkomsten als qua kleding zeer sterke gelijkenissen vertoont met de man die op de beelden van de [telefoonmaatschappij] te zien is én met verdachte zoals hij te zien is op de beelden van onderzoek [onderzoeksnaam] .
Resumé met betrekking tot de voorbereiding van het schietincident.
Door een man die zeer sterke gelijkenissen vertoont met verdachte wordt een voorverkenning bij de woning van aangeefster verricht. Op 31 maart 2015 zoekt verdachte op internet de contactgegevens van de rijschool van aangeefster op. Daarna gaat verdachte naar [plaatsnaam 5] . In [plaatsnaam 5] koopt een man om 15.39 uur bij de [telefoonmaatschappij] een telefoon en een SIM-kaart met het telefoonnummer [telefoonnummer] . De man die dit prepaid-pakket koopt vertoont zeer sterke gelijke gelijkenissen met verdachte. Om 16.30 uur wordt de SIM-kaart met dat telefoonnummer voor het eerst in gebruik genomen. Het telefoonnummer straalt dan een mast op de [straatnaam 4] in [plaatsnaam 5] aan. Enkele minuten daarvoor straalde de Blackberry van verdachte ook die mast aan. Om 18.48 uur en 19.07 uur wordt aangeefster gebeld met het telefoonnummer [telefoonnummer] voor het maken van de afspraak op 1 april 2015 om 20.15 uur. De locaties waar de telefoon zich op die momenten in de buurt bevindt, zijn locaties waar verdachte zich blijkens ARS-gegevens en kassabonnen ook bevindt of in ieder geval exact op die momenten kan bevinden.
1 april 2015, de dag van de liquidatiepoging.
A. De schutter is omstreeks 19.30 uur in [pleegplaats] en wordt gezien door [getuige 2] .
Aan de hand van ARS-gegevens, mastgegevens en kassabonnen is te reconstrueren dat verdachte die dag vanuit [plaatsnaam 5] naar [pleegplaats] rijdt en omstreeks 19.30 uur in [pleegplaats] kan zijn. Immers, om 17.23 uur rekent verdachte, blijkens bankafschriften, af bij een parkeerplaats voor kort parkeren in [plaatsnaam 5] . Tussen 19.11 uur en 19.15 uur rijdt de auto met [kenteken]
blijkens ARS-gegevens over de [snelweg 1] van [plaatsnaam 3] naar [plaatsnaam 6] . Er bestaat geen twijfel over dat verdachte ook die dag de bestuurder was van die auto. Verdachte stuurde zijn vriendin [getuige 1] immers die dag berichten waarin hij zijn excuses aanbiedt voor het meenemen van haar auto. De reisduur om van dat punt op de [snelweg 1] naar een locatie nabij de [straatnaam 1] in [pleegplaats] te rijden inachtnemend,
kanverdachte omstreeks 19.30 uur in of nabij de [straatnaam 1] in [pleegplaats] zijn. Dat hij zich daar dan in de buurt bevindt, wordt ondersteund door mastgegevens: zijn telefoon, een onder hem inbeslaggenomen Nokia Lumia, straalt immers om 19.36 uur een mast aan de [straatnaam 7] in [pleegplaats] aan.
Omstreeks 19.30 uur ziet [getuige 2] dat een man haar woning aan de [straatnaam 1] in [pleegplaats] voorbij loopt. De man komt uit de richting van de [straatnaam 8] . De [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] liggen evenwijdig aan elkaar; tussen deze straten in ligt een speelveld. De rechtbank stelt op grond van de overzichtsfoto die zich in het dossier bevindt vast, dat als de man
uitde richting van de [straatnaam 8] komt, zoals [getuige 2] verklaart, hij
inde richting van het speelveld loopt en bij het oversteken van het speelveld de [straatnaam 2] wordt bereikt.
Enige tijd nadat [getuige 2] de man voor het eerst zag lopen, ziet zij hem vanaf het speelveld aan komen lopen. Even daarna ziet zij hem weer vanaf de [straatnaam 8] aan komen lopen.
Omstreeks 20.05 vindt het schietincident in de woning van aangeefster plaats en vlucht de schutter na het weigeren van het wapen de woning uit. Aangeefster ziet de schutter wegrennen in de richting van de [straatnaam 1] , langs het veldje. Omstreeks dat tijdstip ziet [getuige 2] de man die zij eerder drie keer haar woning voorbij had zien lopen, weer langs komen. Hij liep nu echter niet meer in normale pas, maar rende de woning voorbij in de richting van de [straatnaam 8] .
[getuige 2] beschrijft de man als een blanke man, die kleiner is dan 1.78 meter en
een - getraind maar niet afgetraind - stevig postuur heeft en 30 jaar tot maximaal iets boven de 40 jaar oud was. De man droeg een petje. Deze beschrijving komt in grote lijnen overeen met het signalement dat aangeefster en haar moeder van de schutter hebben gegeven. Gelet hierop en gezien de tijdstippen waarop [getuige 2] de man voorbij heeft zien lopen en rennen, is de rechtbank van oordeel dat dit de schutter moet zijn geweest. De rechtbank stelt vast dat de beschrijving die zij van het uiterlijk en de leeftijd van de schutter geeft, past bij het signalement van verdachte.
B. Het wapen.
Na de schutter kort te hebben achtervolgd, keert aangeefster terug naar haar woning. In de woonkamer ziet zij het patroonmagazijn van het wapen met daarin nog zes kogels, op de grond liggen. De politie neemt dit patroonmagazijn in beslag en [verbalisant 4] onderzoekt dit patroonmagazijn in januari 2017. Zijn onderzoek wijst uit dat het patroonmagazijn geschikt is voor een pistool van het merk Zastava M88, kaliber 9mm. In de politieregisters wordt daarop nagegaan of een dergelijk pistool in beslag is genomen. Er bleken er vier in beslag te zijn genomen, waarvan één
zonder patroonmagazijn. Het pistool waarvan het patroonmagazijn ontbrak, was gebruikt bij een gewapende overval op
27 maart 2015 te Holten (waarvoor verdachte is veroordeeld) en is op 16 april 2015 in Duitsland
onder verdachtein beslag genomen. Het NFI heeft vervolgens schietproeven met dat wapen verricht en heeft proefkogels en hulzen vergeleken met de kogel en de huls die in de woning van aangeefster zijn aangetroffen. Zowel ten aanzien van de kogel als ten aanzien van de huls concludeert het NFI dat het extreem veel waarschijnlijker is dat die in de woning van aangeefster aangetroffen kogel respectievelijk huls is verschoten met het pistool dat onder verdachte is aangetroffen dan dat deze zijn verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als het pistool van verdachte. Dit betekent - grofweg gezegd - dat de kans dat de overeenkomende sporen ook zouden worden aangetroffen op een kogel en huls die zijn verschoten met een vergelijkbaar - maar ander - pistool dan dat van verdachte,
kleiner is dan één op één miljard.
C. Herkenning door aangeefster.
In 2017 zit aangeefster gedetineerd en raakt zij bevriend met medegedetineerde [medegedetineerde] . [medegedetineerde] had tijdens een rit in een bus van de DJI een man leren kennen. Zij raakt bevriend met deze man en zij schrijven elkaar veel. [medegedetineerde] kreeg foto’s van deze man en liet een van deze foto’s op een dag aan aangeefster zien. Aangeefster verklaart dat bij het zien van de foto het leek alsof haar keel werd dichtgeknepen: zij herkende de man op de foto als de schutter. Ze herkende hem aan zijn blik, aan alles, zo verklaart ze. Ze ging daarop direct naar haar cel en pas de volgende dag vertelde zij aan [medegedetineerde] dat zij de man op de foto had herkend als de schutter. Dit wordt ook bevestigd door [medegedetineerde] . Aangeefster wist toen nog niet dat verdachte in haar zaak was aangehouden.
Aangeefster is niet direct met deze informatie naar de politie gegaan; zij wist niet wat ze ermee moest doen. Ze vertelde het aan een medewerkster van de PI, die dit heeft vastgelegd in een e-mail aan haar leidinggevende, en die medewerkster adviseerde haar om het aan niemand te vertellen. Ook aangeefsters toenmalige raadsman adviseerde haar om niet met deze informatie naar de politie te gaan. In de omstandigheid dat aangeefster niet direct met die informatie naar de politie is gegaan, ziet de rechtbank gezien deze gang van
zaken - anders dan de raadsvrouw - geen reden om aan de betrouwbaarheid van de herkenning van verdachte als de schutter door aangeefster te twijfelen. Ook het feit dat aangeefster na het schietincident en vóór deze herkenning een aantal personen bij de politie heeft aangedragen die zij op de schutter vond lijken, doet aan
deze specifiekeherkenning niet af. Begrijpelijkerwijs is aangeefster na het schietincident op zoek gegaan naar degene die haar neer heeft willen schieten. Van een overtuigende herkenning als deze - zoals blijkt uit haar beschrijving van wat het zien van de foto van verdachte met haar deed - was eerder echter geen sprake.
Dat aangeefster zegt dat [medegedetineerde] haar een andere foto heeft getoond dan de foto die ze aan de politie heeft laten zien, doet aan de betrouwbaarheid van de herkenning evenmin af. In het digitale beslag is een foto van verdachte aangetroffen, waarvan [medegedetineerde] zegt dat
ditde foto was die zij aan aangeefster had laten zien. Aangeefster verklaart dat dit
nietde foto was die [medegedetineerde] aan haar had laten zien. De conclusie die de raadsvrouw trekt - dat aangeefster verdachte op de getoonde foto niet herkent als de schutter - is een conclusie die naar het oordeel van de rechtbank niet gedragen wordt door de feiten. Aangeefster verklaart niet dat de persoon op de foto niet de schutter is; zij verklaart enkel dat
ditniet de foto was die [medegedetineerde] aan haar heeft laten zien. Uit de verklaringen van aangeefster en [medegedetineerde] volgt naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval wel dat - welke foto [medegedetineerde] dan ook heeft getoond - dit in ieder geval een foto van
verdachtewas, van wie zij, blijkens haar verklaring, ook
meerderefoto’s had.
De rechtbank ziet geen enkele reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de herkenning.
D. Plaatsen waar verdachte na het schietincident is geweest.
Ook de plaatsen waar verdachte blijkens tankbonnen, ARS-gegevens en mastgegevens na het schietincident is geweest, sluiten aan op het scenario dat verdachte op 1 april 2015 omstreeks 20.05 uur bij aangeefster aan de deur stond en na het schietincident terug naar zijn vriendin in Duitsland is gereden.
Nadat even na 20.05 uur het schietincident heeft plaatsgevonden en de schutter de woning van aangeefster is ontvlucht belt aangeefster om 20.11 uur het alarmnummer 112.
Omstreeks 20.24 uur straalt het telefoonnummer [telefoonnummer] - het bij [telefoonmaatschappij] in [plaatsnaam 5] aangeschafte telefoonnummer waarmee “ [valse naam] ” aangeefster belde - een mast aan op de [straatnaam 9] in [plaatsnaam 7] . Dit is een mast die rijdend over de [snelweg 2] kan worden aangestraald. Dit is ook exact de locatie waar de schutter zich - blijkens openbare zoekbronnen - op dat tijdstip gezien de gemiddelde reistijd kan bevinden. Bovendien ligt dit op de route van [pleegplaats] naar [plaatsnaam 2] . Uit een kassabon die in de portemonnee van verdachte is aangetroffen volgt dat verdachte om 21.17 uur benzine afrekent bij een tankstation in [plaatsnaam 2] . De gemiddelde reistijd om vanuit [pleegplaats] bij dat tankstation te komen is 55 minuten. Dit past naadloos in de tijdlijn. Vanaf het tankstation in [plaatsnaam 2] is het ongeveer anderhalf uur rijden naar het huis van de toenmalige vriendin van verdachte [getuige 1] . Verdachte heeft haar eerder die dag bericht dat hij rond 23.00 uur thuis zou zijn en dan meteen naar bed wilde. Dit past ook in de geschetste tijdlijn.
Resumé met betrekking tot de gebeurtenissen op 1 april 2015.
Op 1 april 2015 omstreeks 19.30 uur ziet [getuige 2] de schutter voor het eerst haar woning aan de [straatnaam 1] in [pleegplaats] voorbij komen lopen. Verdachte is met de ARS-gegevens en mastgegevens omstreeks 19.30 uur in [pleegplaats] te plaatsen. [getuige 2] ziet de schutter in de richting van het speelveldje lopen. Vanuit het speelveldje is de [straatnaam 2] te bereiken. Tussen 20.05 uur en 20.11 uur vindt het schietincident in de woning van aangeefster aan de [straatnaam 2] plaats. De schutter vlucht daarna de woning uit en rent langs de woning van [getuige 2] . De signalementen die [getuige 2] , aangeefster en haar moeder van de schutter geven, komen in grote lijnen overeen. Dit signalement past ook bij verdachte. Twee jaar na het schietincident herkent aangeefster verdachte ook op een foto als de schutter.
Tijdens het schietincident is het patroonmagazijn uit het pistool gevallen. Het patroonmagazijn behoorde bij een Zastava M88. Een dergelijk wapen
zonder patroonhouderis twee weken na het schietincident bij verdachte aangetroffen. Onderzoek van het NFI wees uit dat de kans dat de kogel die op aangeefster is afgevuurd met een ander soortgelijk wapen dan dat van verdachte is afgevuurd, kleiner is dan één op één miljard.
Tunnelvisie en alternatieve scenario’s.
Alle bovengenoemde feiten en omstandigheden zijn zeer belastend voor verdachte. Verdachte heeft zijn betrokkenheid bij de feiten ontkend, maar verder over geen enkele bevinding in het dossier enige uitleg gegeven en zich integendeel op zijn zwijgrecht beroepen. Dat recht kan verdachte niet worden ontzegd, maar dat betekent niet dat de rechter aan dat zwijgrecht geen nadelige bewijstechnische consequenties kan verbinden. De bevindingen over het gebruik van de telefoon waarmee op 31 maart 2015 naar aangeefster is gebeld, het gebruik van de auto van zijn vriendin en de afgelegde routes in de periode rondom het ten laste gelegde, het zoeken op internet met de bij hem in gebruik zijnde iPhone naar de rijschool van aangeefster en het aanwezig hebben van het bij het schietincident betrokken wapen, zijn dusdanig sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van verdachte bij het delict dat van hem een redelijke verklaring mag worden verlangd om die betrokkenheid te weerleggen. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen en die verklaring niet willen geven, hoewel hij daartoe wel in de positie verkeerde. Dit betrekt de rechtbank in het nadeel van verdachte bij haar selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal. Zij legt dat dus in het nadeel van verdachte uit.
De raadsvrouw heeft verder ter verdediging aangevoerd dat sprake is geweest van een tunnelvisie, dat alternatieve scenario’s niet of onvoldoende zijn onderzocht en dat op het oog belastende feiten en omstandigheden ook anders kunnen worden uitgelegd. Er zijn - zo stelt de raadsvrouw - alternatieve scenario’s denkbaar, die niet als ongeloofwaardig of onaannemelijk terzijde kunnen worden geschoven, waaronder het scenario dat verdachte geen wetenschap had van en dus geen opzet had op het plegen van het ten laste gelegde. Ook is een andere rol bij het delict, bijvoorbeeld als medeplichtige, denkbaar.
Naar het oordeel van de rechtbank miskent de raadsvrouw daarmee in de eerste plaats dat de politie onderzoek naar een groot aantal anderen personen heeft verricht toen verdachte nog niet in beeld was en dat van een tunnelvisie toen in elk geval geen sprake was. Op het moment dat verdachte in beeld kwam is vervolgens zeer grondig onderzoek verricht. Politie en justitie hebben geen genoegen willen nemen met het aantreffen onder verdachte van het vuurwapen dat gebruikt is bij de aanslag en hebben gezocht naar meer - waaronder dus ook mogelijk ontlastend - bewijsmateriaal. Bij die zoektocht zijn vervolgens nog meer voor verdachte belastende feiten en omstandigheden naar voren gekomen. De rechtbank is van oordeel dat bezwaarlijk kan worden geconcludeerd dat de opsporingsautoriteiten zich blind op het daderschap van verdachte hebben gestaard en geen oog hebben willen hebben voor andere scenario’s.
De raadsvrouw stelt verder dat de voor verdachte nadelig ogende feiten en omstandigheden niet per definitie belastend hoeven te zijn c.q. dat deze feiten en omstandigheden ook verklaard zouden kunnen worden als wordt aangenomen dat verdachte een andere rol heeft vervuld dan het zijn van de schutter. De verdediging verliest daarbij echter kennelijk uit het oog dat het scenario dat verdachte de schutter is geweest, naar hiervoor is gebleken, door voldoende wettig en overtuigend bewijs wordt gestaafd en dat verdachte zich, hoewel daartoe in staat en bij herhaling nadrukkelijk gewezen op de mogelijke nadelige gevolgen van zijn zwijgrecht, volstrekt onwillig heeft getoond om een begin van een verklaring af te leggen op basis waarvan dat scenario kon worden gefalsificeerd. Bij gebreke van een dergelijke, de redengevendheid van de belastende feiten en omstandigheden ontzenuwende verklaring en bij gebreke van elk aanknopingspunt daarvoor in het strafdossier, moet toch worden geconcludeerd - geheel in lijn met de Murray-rechtspraak van het EHRM - dat een andere verklaring dan de schuld van verdachte niet aannemelijk is geworden en dat verdachte zich aan het ten laste gelegde heeft schuldig gemaakt.
Conclusie met betrekking tot het daderschap.
Dit brengt de rechtbank tot de volgende conclusie. De rechtbank acht op grond van alle hierboven genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, wettig en overtuigend bewezen dat
verdachtein een tijdsbestek van twee of drie dagen:
- de omgeving nabij de woning van aangeefster heeft voorverkend;
- op internet het telefoonnummer van aangeefster heeft opgezocht;
- een telefoon met SIM-kaart bij [telefoonmaatschappij] heeft gekocht, kennelijk met het enkele doel om daarmee een fake-afspraak met aangeefster te maken;
- aangeefster ook daadwerkelijk heeft gebeld om een afspraak met haar te maken;
- op die afspraak is verschenen en toen van korte afstand een kogel op aangeefster heeft afgevuurd;
- dat toen de kogel haar arm schampte, hij het wapen op aangeefster bleef richten en nog meerdere keren de trekker heeft overgehaald, maar geen kogels werden afgevuurd omdat het wapen weigerde doordat het patroonmagazijn met de kogels uit het pistool was gevallen.
Poging tot moord.
Deze gedragingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven beroven van aangeefster, dat de rechtbank de poging tot moord bewezen acht. De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte dit tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd. Hoewel het dossier aanwijzingen bevat dat een ander in de vorm van mogelijke opdrachtgever bij deze poging tot moord betrokken is geweest, zijn deze aanwijzingen onvoldoende om daaraan het wettig bewijs te ontlenen dat verdachte nauw en bewust met een ander heeft samengewerkt. De rechtbank zal verdachte van het medeplegen dan ook vrijspreken.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, in onderling (tijds)verband en samenhang bezien, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 1 april 2015 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een vuurwapen een kogel in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] heeft afgevuurd (waarbij die [slachtoffer] door een schampschot aan een arm werd geraakt) en meermalen de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald terwijl hij, verdachte, daarbij dat vuurwapen telkens op het lichaam van die [slachtoffer] heeft gericht gehouden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van het feit.
Het bewezen verklaarde levert op het in de uitspraak vermelde strafbare feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf en maatregel.
De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar met aftrek van voorarrest en oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege.
Voorts verzoekt de officier van justitie de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft haar betoog gericht op de bewezenverklaring van het feit. Over de strafmaat heeft de verdediging geen opmerkingen gemaakt.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot moord. Het opzettelijk en met voorbedachte raad benemen van iemands levens is de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed. Verdachte heeft dit geprobeerd te doen, maar heeft hierin gefaald door omstandigheden gelegen buiten zijn eigen wil. Verdachte heeft na een uiterst berekenende voorbereiding, op kille en meedogenloze wijze een kogel op aangeefster afgevuurd. Toen de kogel haar arm schampte, heeft verdachte nog meerdere keren de trekker overgehaald kennelijk in een poging om de moord alsnog tot een succes te brengen. Er werden echter geen kogels meer afgevuurd, omdat het patroonmagazijn uit het wapen was gevallen. Was dit niet gebeurd, dan had aangeefster geen schijn van kans gehad, en was zij zeer waarschijnlijk voor de ogen van haar moeder om het leven gebracht.
Verdachte heeft geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor wat hij heeft gedaan en heeft hierover ook niets willen verklaren. De rechtbank ziet in de toedracht geen andere verklaring dan dat verdachte deze koelbloedige liquidatiepoging in opdracht van een ander heeft verricht, maar ook daarover heeft verdachte niets willen verklaren. Het hoeft geen betoog dat hetgeen is gebeurd zeer grote impact op het leven van aangeefster heeft. Uit haar verklaring op de terechtzitting blijkt ook dat zij hiervan nog dagelijks de gevolgen ondervindt en dat zij hieraan psychische klachten heeft overgehouden. Met name doordat zij niet weet waarom verdachte dit heeft gedaan en wie de opdrachtgever hiervan was, leeft zij, nog immer, in grote angst en onzekerheid. Verdachte kan de psychische gevolgen die aangeefster ten gevolge van zijn vreselijke daad heeft ondervonden en ondervindt niet meer wegnemen; wel had hij aangeefster kunnen helpen door antwoord te geven op de grootste vragen die bij haar leven, namelijk
waaromhij het heeft gedaan en
wiehet op haar gemunt heeft. Daarmee had hij de angst waarin zij nog steeds leeft - bang dat diegene nog een keer toeslaat en niemand meer vertrouwende - weg kunnen nemen. Verdachte heeft er echter voor gekozen om dit niet te doen en om aangeefster hierover in het ongewisse te laten. Dit, en de wijze waarop verdachte in koelen bloede te werk is gegaan, waarbij hij ook nog eens gebruik heeft gemaakt van valse personalia met als gevolg dat een onschuldig persoon is opgepakt voor de liquidatiepoging, getuigt naar het oordeel van de rechtbank van volstrekte gewetenloosheid.
Reeds uit de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, volgt dat uit het oogpunt van een juiste normhandhaving en uit het oogpunt van vergelding niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstaf. Bij het bepalen van de hoogte van die straf houdt de rechtbank ook in het nadeel van verdachte er rekening mee dat hij een aanzienlijk strafblad heeft met daarop - zij het van wat langer geleden - veroordelingen ter zake van geweldsdelicten. Verder houdt de rechtbank er in zijn nadeel rekening mee dat verdachte het feit heeft gepleegd tijdens een voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i). In het kader van die v.i. diende verdachte een klinische behandeling te volgen. Verdachte is die kliniek echter op 5 maart 2015 ontvlucht, was sindsdien voortvluchtig en heeft op 27 maart 2015 een afpersing onder bedreiging van een wapen gepleegd. Een maand later heeft hij geprobeerd aangeefster te vermoorden.
Alles afwegend, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren passend en geboden.
De rechtbank heeft er voorts rekening mee gehouden dat het feit verdachte in verminderde mate is toe te rekenen, welke conclusie verderop nader zal worden uitgewerkt.
De rechtbank is tevens van oordeel dat naast deze gevangenisstraf aan verdachte de
tbs-maatregel met dwangverpleging dient te worden opgelegd.
Een psycholoog en psychiater hebben in deze zaak een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte willen verrichten. Verdachte heeft geweigerd hieraan mee te werken. De psychiater en psycholoog hebben hieromtrent op 30 april 2017 respectievelijk 9 mei 2017 rapportages uitgebracht. De deskundigen hebben aangegeven niets te kunnen zeggen over een eventuele stoornis, de toerekenbaarheid van het feit aan verdachte, het recidiverisico en over de wenselijkheid of noodzakelijkheid van een behandeling. Echter, eerder - in 2015 - is ook een onderzoek naar de geestvermogens van verdachte verricht, door dr. Van Os, psychiater, en drs. Breuker, psycholoog. Deze onderzoeken hebben plaatsgevonden in het kader van de reeds genoemde “ [onderzoeksnaam] -zaak”. Verdachte heeft ook toen niet zijn volledige medewerking aan de onderzoeken van de deskundigen verleend. De psychiater en psycholoog hadden destijds echter wel voldoende informatie gekregen om een en ander over de geestvermogens van verdachte te rapporteren.
De psychiater heeft zijn bevindingen hieromtrent neergelegd in zijn rapport van
8 oktober 2015. Dit rapport houdt onder meer het volgende in. Verdachte is lijdende aan een obsessieve-compulsieve stoornis. Ook is sprake van afhankelijkheid van cocaïne en alcohol, maar deze zou in remissie zijn. Ook heeft verdachte een antisociale persoonlijkheidsstoornis en is er waarschijnlijk sprake van borderlineproblematiek. Verdachte zit qua verstandelijke vermogens op de grens van zwakbegaafdheid en laaggemiddeld. De obsessieve compulsieve stoornis bestond ook ten tijde van de ten laste gelegde feiten, maar speelde naar de mening van de psychiater - voor zover te beoordelen - geen rol bij die feiten. De persoonlijkheidsstoornis en de beperkingen van de verstandelijke vermogens waren ook aanwezig ten tijde van de feiten van toen en die beïnvloedden naar mening van de psychiater verdachtes gedragingen wel. Echter, de mate waarin dit geschiedde is de psychiater (mede gezien door de beperkte meewerkendheid van verdachte) niet duidelijk geworden. De psychiater schat het recidiverisico in als hoog; zonder een corrigerend en extern steunsysteem zal verdachte gaan varen op zijn eigen antisociale binnenwereld en op basis daarvan tot gevaarlijke keuzes komen. Om het recidiverisico tot een aanvaardbaar risico te beperken is het volgens de psychiater noodzakelijk dat verdachte een langdurige klinische behandeling zal ondergaan.
Psycholoog Breuker heeft verdachte in 2015 ook onderzocht en heeft zijn bevindingen neergelegd in zijn rapport van 1 september 2015. Dit rapport houdt onder meer het volgende in. De psycholoog komt evenals de psychiater tot het oordeel dat verdachte lijdt aan een obsessieve-compulsieve stoornis en dat sprake is van afhankelijkheid van drugs, zij het grotendeels in remissie. De psycholoog acht daarnaast een gebrekkige ontwikkeling aanwezig en een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische, borderline en theatrale trekken. De persoonlijkheidsdynamiek wordt tevens gekenmerkt door psychopathie. De psycholoog acht het aannemelijk dat de ziekelijke stoornis en de gebrekkige ontwikkeling ook ten tijde van de delicten aanwezig waren én dat deze zijn gedragingen beïnvloedden; of het middelengebruik destijds ook een rol speelde is onbekend gebleven. De psycholoog adviseert om de feiten (van toen) betrokkene in verminderde mate toe te rekenen. Er is naar mening van de psycholoog sprake van een hoog recidiverisico. Gezien de ernstige persoonlijkheidspathologie zal verdachte zonder een extern stevig dwingend en structurerend behandelkader niet in staat zijn om zijn grote prikkelhonger, opspelende lustgevoelens, frustraties en impulsiviteit onder controle te houden en te begrenzen. Zodra verdachte buiten de muren van een gevangenis of kliniek is, vervalt hij snel terug in impulsieve, antisociale en deviante gedragingen; er is sprake van een steeds terugkerend patroon van gewelddadige gedragskeuzes. Verdachte zal hiervoor een behandeling dienen te ondergaan.
Zowel de psycholoog als de psychiater adviseerden destijds om deze behandeling te laten plaatsvinden in het kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging. Beide deskundigen waren van mening dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet afdoende was; het verleden heeft uitgewezen dat verdachte niet in staat is zich aan dergelijke voorwaarden te conformeren.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen en de conclusies van deze deskundigen over de geestvermogens van verdachte en die van de psycholoog over de mate van toerekenbaarheid, ook gelden voor het thans bewezenverklaarde feit. Immers, de bevindingen van de deskundigen zagen op de geestvermogens van verdachte ten tijde van de feiten gepleegd in de periode van eind maart 2015 tot en met medio april 2015, waarbij het feit van 27 maart 2015 ook een geweldsfeit betrof, namelijk een afpersing onder bedreiging met een wapen. Op 1 april 2015, dus in de periode waarover de deskundigen Van Os en Breuker hebben gerapporteerd, is ook het onderhavige geweldsdelict gepleegd.
De rechtbank neemt de conclusies van deskundigen Van Os en Breuker dan ook over en is van oordeel dat verdachte op 1 april 2015 lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornissen, welke gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornissen de gedragingen van verdachte hebben beïnvloed, in die mate dat de rechtbank het feit in verminderde mate aan verdachte zal toerekenen.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het verlengingsadvies van het plaatsvervangend-hoofd van FPC De Rooyse Wissel d.d. 25 november 2018. Verdachte ondergaat daar een tbs-behandeling. Deze terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging is door het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden op 28 juni 2016 aan verdachte in de [onderzoeksnaam] -zaak opgelegd. De tbs-behandeling is op 13 december 2016 aangevangen en is van 5 maart 2017 tot
19 april 2017 onderbroken geweest, omdat verdachte toen voor het onderhavige feit in voorarrest zat. Hoewel thans niet de verlenging van die tbs-maatregel aan de orde is, acht de rechtbank dit rapport wel van belang, omdat daaruit volgt dat de gebrekkige ontwikkeling en de stoornissen van verdachte nog onverkort aanwezig zijn, dat het recidivegevaar bij beëindiging van de tbs-maatregel hoog is en de tbs-maatregel met bevel tot verpleging noodzakelijk is. De kliniek acht deze behandeling en deze mate van beveiliging noodzakelijk om recidive te voorkomen.
De rechtbank neemt ook deze conclusies over. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, het opleggen van de tbs-maatregel met bevel tot verpleging vereist. In het feit dat verdachte al een dergelijke maatregel door het gerechtshof opgelegd heeft gekregen, ziet de rechtbank geen aanleiding om van oplegging van die maatregel af te zien. Immers, bij een tbs-behandeling spelen indexdelicten (de delicten waarvoor de tbs is opgelegd) een aanzienlijke rol. De tbs-maatregel die al aan verdachte is opgelegd, is opgelegd voor een afpersing, opzetheling en meerdere verduisteringen. Deze indexdelicten zijn - hoewel de afpersing een geweldsfeit betreft - van
geheelandere orde dan het onderhavige delict. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het noodzakelijk is om verdachte nogmaals een
tbs-maatregel met bevel tot verpleging op te leggen.
De rechtbank overweegt - in aanvulling op het bovenstaande - dat is voldaan aan de formele voorwaarden om deze maatregel op te leggen. Het hierna te kwalificeren feit betreft een misdrijf waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Voorts merkt de rechtbank op dat het een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank verdachte ter beschikking stellen. De rechtbank zal voorts bevelen dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd.
De rechtbank adviseert de Minister van Justitie en Veiligheid (op grond van artikel 37b, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht) om de tbs-maatregel eerst te doen aanvangen na ommekomst van de tenuitvoerlegging van twee/derde deel van de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf. Dit gezien de ernst van het feit en in het kader van een adequate vergelding voor het misdrijf.
De rechtbank zal in lijn met het vorenoverwogene de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte met onmiddellijke ingang opheffen.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] .
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de posten “verlies aan verdienvermogen”, “inhuur beveiliging direct na moordaanslag” en “smartengeld” toewijsbaar. De officier van justitie verzoekt de vordering van de benadeelde partij dan ook tot een bedrag van € 49.169,68 toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2015 en niet-ontvankelijkverklaring voor het overige. Voorts verzoekt zij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, bij niet betaling en verhaal te vervangen door 281 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging.
De verdediging heeft haar betoog gericht op de bewezenverklaring van het feit. Over de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging geen opmerkingen gemaakt.
Beoordeling.
* Verlies aan verdienvermogen.
De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van € 35.279,68 gevorderd wegens verlies aan verdienvermogen. De rechtbank acht een schadevergoeding van € 25.000,- wegens verlies aan verdienvermogen toewijsbaar. De rechtbank acht het aannemelijk dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het ten laste gelegde en maakt daarbij gebruik van haar schattingsbevoegdheid. De rechtbank kan niet uitsluiten dat andere factoren ook een bijdrage aan dit verlies hebben geleden; dat deze schade uitsluitend door het bewezen verklaarde feit is geleden blijkt onvoldoende uit de onderbouwing van de vordering en is op zichzelf ook niet zonder meer aannemelijk. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet ontvankelijk verklaren in deze schadepost voor zover die ziet op het meer gevorderde verlies aan verdienvermogen.
* verlies aan verdienvermogen toekomstig en verhoogde economische kwetsbaarheid.
De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van € 11.110,02 voor toekomstig verlies aan verdienvermogen en een schadevergoeding van € 10.000,- voor de verhoogde economische kwetsbaarheid gevorderd. Dit is schade waarvan gesteld wordt dat deze op enig moment zal worden geleden, maar waarvan de rechtbank niet kan vaststellen of deze schade ook daadwerkelijk zal worden geleden. De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook ten aanzien van deze twee schadeposten niet ontvankelijk verklaren in de vordering.
* Inhuur beveiliging direct na moordaanslag.
De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van € 10.980,- gevorderd voor de kosten van het inhuren van beveiligers direct na de liquidatiepoging. Echter, uit de bij de vordering gevoegde factuur kan de rechtbank niet opmaken dat deze kosten voor beveiliging na de liquidatie in
april 2015zijn gemaakt. Gezien de datering van de factuur lijken deze op 2016 te zien. Bovendien blijkt uit het dossier dat deze kosten door de zus van de benadeelde partij zijn betaald. De benadeelde partij stelt ter zitting dat zij deze kosten aan haar zus heeft terugbetaald, maar heeft dit niet verder onderbouwd of aangetoond. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vordering op dit punt zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partij ten aanzien van deze schadepost dan ook niet ontvankelijk in de vordering verklaren.
* Aanschaf beveiligingsapparatuur.
De benadeelde partij heeft een schadevergoeding van € 1.450,- gevorderd voor de kosten van de aanschaf van beveiligingsapparatuur. De benadeelde partij heeft ter terechtzitting toegelicht dat zij deze apparatuur heeft aangeschaft naar aanleiding van de aanslag op [betrokkene] . Deze schade is daarmee geen rechtstreeks gevolg van het ten laste gelegde en daarom zal de rechtbank de benadeelde partij ook niet ontvankelijk verklaren in deze schadepost.
* Immateriële schade.
De benadeelde partij heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding van € 3.000,-. De rechtbank acht dit bedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid toewijsbaar.
*
In totaal toewijsbaar.
De rechtbank acht in totaal € 28.000,- toewijsbaar als rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit toegebrachte schade. Dit bedrag bestaat uit een materiële
schadevergoeding van € 25.000,- en een immateriële schadevergoeding van € 3.000,-. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
*
Niet-ontvankelijkverklaring voor het overige.
De rechtbank zal de benadeelde partij op bovengenoemde gronden niet ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover deze het bedrag van € 28.000,- te boven gaat.
De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
* Kosten.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 37a, 37b, 36f, 45, 63, 289.
DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
poging tot moord Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf en maatregelen.
Gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar met aftrek overeenkomstig artikel 27Wetboek van Strafrecht.
Terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.