ECLI:NL:RBOBR:2019:1050

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18_1839
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Lasten onder dwangsom opgelegd aan rechtspersonen en natuurlijke personen wegens overtredingen op perceel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren en meerdere eisers, waaronder twee rechtspersonen en twee natuurlijke personen. De rechtbank heeft geoordeeld over de opgelegde lasten onder dwangsom aan de eisers wegens overtredingen op een perceel in Someren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overtredingen zijn gepleegd en heeft geen aanleiding gezien om de dwangsommen te matigen, met uitzondering van één natuurlijke persoon die niet eerder was aangeschreven. De rechtbank heeft de bezwaren van de eisers tegen de opgelegde lasten ongegrond verklaard en de invorderingsbesluiten bevestigd, met uitzondering van de dwangsom voor eiseres 1, die werd gematigd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak uitvoerig besproken, waaronder de betrokkenheid van de eisers bij de overtredingen en de financiële situatie van de betrokken partijen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de opgelegde lasten onder dwangsom rechtmatig waren en dat de invordering van de verbeurde dwangsommen gerechtvaardigd was, met uitzondering van de aanpassing voor eiseres 1. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 18/1839, SHE 18/1840, SHE 18/1841, SHE 18/1843 en
SHE 18/1957, SHE 18/1958, SHE 18/1959 en SHE 18/1961.

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 2019 in de zaak tussen

[naam] ,wonende te [woonplaats] , verder eiseres 1,
[bedrijf] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verder eiseres 2,
[bedrijf] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] , verder eiseres 3,
[naam], wonende te [woonplaats] , verder eiser 4,
gezamenlijk te noemen eisers,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij),
en

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Someren, verweerder

(gemachtigden: mr. F.A. Pommer, mr. B. Mutsaers en J. Maessen).

Procesverloop

In de afzonderlijke besluiten van 30 mei 2017 (primaire besluiten I) heeft verweerder eisers in totaal zes lasten onder dwangsom opgelegd in verband met meerdere overtredingen op het perceel [adres] te [woonplaats] .
In de afzonderlijke besluiten van 24 juli 2017 (primaire besluiten II) heeft verweerder besloten tot invordering van door eisers verbeurde dwangsommen, vanwege het niet beëindigen van de overtredingen binnen de begunstigingstermijnen.
In afzonderlijke besluiten van 22 februari 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de opgelegde lasten onder dwangsom en de daarmee samenhangende invorderingsbesluiten ongegrond verklaard
Eisers hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen de aan hen gerichte bestreden besluiten.
Bij uitspraak van 9 juli 2018 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de beroepen van eisers voor zover gericht tegen de lasten onder dwangsom en daarmee samenhangende invorderingsbesluiten met betrekking tot de lasten drie en vier. Tevens is bepaald dat de beroepschriften met de daarbij behorende stukken, in zoverre, ter behandeling als beroepen in eerste aanleg worden doorgezonden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: Afdeling).
De beroepen van eiseres 1 waren oorspronkelijk geregistreerd onder zaaknummer SHE 18/782 en zijn thans bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummers SHE 18/1839 en SHE 18/1957). De beroepen van eiseres 2 waren oorspronkelijk geregistreerd onder zaaknummer SHE 18/783, thans SHE 18/1840 en SHE 18/1958). De beroepen van eiseres 3 waren oorspronkelijk geregistreerd onder zaaknummer SHE 18/784, thans zaaknummers SHE 18/1841 en SHE 18/1959). De beroepen van eiser 4 waren oorspronkelijk geregistreerd onder zaaknummer SHE 18/786, thans SHE 18/1843 en SHE 18/1961).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken van eisers zijn behandeld op 9 oktober 2018. Op deze zitting zijn tevens de zaken behandeld van een andere natuurlijke persoon (SHE 18/1842 en SHE 18/1960). Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank de zaken van eisers gesplitst van de twee zaken van de andere natuurlijke persoon en het onderzoek gesloten. Vervolgens heeft de rechtbank in de zaken SHE 18/1842 en SHE 18/1969 onmiddellijk een tussenuitspraak gedaan. In de betreffende zaken wordt overigens op deze datum ook einduitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op het perceel [adres] was in het verleden een varkensbedrijf gevestigd. Sinds begin 2016 staat dit varkensbedrijf leeg. De locatie is in eigendom van eiseres 2. Eiseres 3 is bestuurder-enig aandeelhouder van eiseres 2. Eiseres 1 is bestuurder – enig aandeelhouder van eiseres 3. Eiser 4 was feitelijk leidinggevende op de locatie. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch-Bedrijf”.
1.2
Bij afzonderlijke besluiten van 21 april 2015, gericht aan onder meer eiseres 2 heeft verweerder de milieuvergunning van 6 juli 2004 voor een agrarisch bedrijf met vleesvarkens op het perceel [adres] te [woonplaats] ingetrokken, een omgevingsvergunning milieu voor deze varkenshouderij geweigerd en een dwangsom opgelegd van € 27.000,00, per afdeling per week – met een maximum van € 108.000,00 per afdeling – dat het bedrijf in gebruik is vanwege het aanvoeren van varkens zonder omgevingsvergunning milieu, vanaf zes weken na de dag waarop dit besluit is medegedeeld of in werking is getreden. Tevens is een dwangsom opgelegd van € 34.800,00 ineens voor het niet schoonmaken van het bedrijf nadat de vleesvarkens zijn afgevoerd alsmede een dwangsom opgelegd van € 345.000,00 voor het niet afvoeren van dierlijke mest. Deze besluiten hebben geleid tot een uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2017 (ECLI:NL:RVS: 2017:1218) waarbij (kort samengevat) de intrekking van de milieuvergunning, de weigering van de omgevingsvergunning milieu, de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit in stand zijn gebleven.
1.3
Verweerder heeft nog een last onder dwangsom opgelegd aan eiseres 3 en in het verlengde hiervan een invorderingsbesluit genomen op 28 juli 2016 en € 345.000,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd. Hiertegen heeft eiseres 3 bezwaar gemaakt en beroep ingesteld. Dit heeft geleid tot een uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019 (ECLI:NL:RVS: 2019:333) waarbij het hoger beroep van onder meer eiseres 3 tegen het invorderingsbesluit ongegrond is verklaard.
1.4
Op 3 oktober 2016 heeft verweerder wederom een controle verricht op het perceel. Hierbij stelt verweerder het volgende te hebben geconstateerd:
1) het storten van een vracht grond met een biels;
2) de aanwezigheid van een open pompput met een slang eruit;
3) een open mesthoudend water aan de achterzijde van het stallencomplex;
4) de aanwezigheid van stukken van golfplaten en andere materialen aan de rechterzijde van het stallencomplex;
5) hoog onkruid op het buitenterrein;
6) de opslag van dierlijke mest in de stallen.
De eerste handeling is volgens verweerder een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
De tweede handeling is volgens verweerder een overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet.
De derde handeling is volgens verweerder een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en van artikel 13 van de Wet bodembescherming.
De vierde handeling is volgens verweerder een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer.
De vijfde handeling is volgens verweerder een overtreding van artikel 7.21 van het Bouwbesluit 2012 en van artikel 5.1.1, eerste lid, van de Bouwverordening 2010.
De zesde handeling is volgens verweerder een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
1.5
Verweerder heeft in de primaire besluiten I zes afzonderlijke lasten onder dwangsom opgelegd. Hierbij zijn ter zake van handelingen 1 en 2 lasten onder dwangsom met een maximum van € 10.000,00 opgelegd, ter zake van handeling 5 een last onder dwangsom met een maximum van € 15.000,00 en ter zake van handeling 6 een last onder dwangsom met een maximum van € 600.000,00. Verweerder heeft in de primaire besluiten II de aan deze lasten gekoppelde dwangsommen ingevorderd.
1.6
Zoals hiervoor aangegeven zijn thans aan de orde de besluiten I voor zover deze zien op de handelingen 1, 2, 5 en 6 en de daaraan gekoppelde invorderingsbesluiten.
2.1
Volgens eisers is de eerste last onder dwangsom niet terecht opgelegd, omdat volgens hen geen sprake is van een overtreding van de planregels. Op het perceel zijn zand en een biels aangevoerd die daar korte tijd hebben gelegen in afwachting van hergebruik op een andere locatie. Naar de mening van eisers is dit geen opslag of stort omdat dit uitgaat van een langere tijdspanne.
2.2
Verweerder vindt dat ook kortstondige opslag of stort niet is toegestaan ingevolge de planregels. Bovendien volgt uit de controlerapporten dat de grond ten minste 9 maanden op het perceel heeft gelegen, hetgeen niet als kortstondige opslag is aan te merken. Hiervoor is geen vergunning verleend.
2.3
Verweerder stelt volgens de rechtbank terecht dat uit de bestemmingsomschrijvingen moet worden afgeleid dat het niet is toegestaan om deze gronden te gebruiken als stort- of opslagplaats van voorwerpen, stoffen of materialen, waaronder grond en bielsen. Dit is bovendien expliciet als verboden gebruik aangemerkt ingevolge artikel 4.4.1 aanhef en onder b van de planregels.
3.1
Eisers weten niet of de grond en de biels daar zo lang hebben gelegen. Volgens hen heeft een buurman de grond en de biels daar gelegd. De rechtbank acht het reeds daarom niet aannemelijk dat de grond daar lag om te worden aangewend voor het agrarische bedrijf. De opslag van grond is daarom in strijd met de planregels en dus in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo. Verweerder was bevoegd een last onder dwangsom op te leggen en tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. Hoe lang de biels daar heeft gelegen en wie hem daar heeft neergelegd kan in het midden blijven.
3.1
Met betrekking tot de tweede handeling, de open pompput, stellen eisers dat verweerder in navolging van de commissie bezwaarschriften ten onrechte voorbij is gegaan aan het doel van de put en buiten het geschil is getreden door ten onrechte te stellen dat het voor de verdere beoordeling niet van belang is om wat voor soort put het gaat.
3.2
Ten aanzien van de pompput heeft verweerder gesteld dat het een open put betreft, die is gelegen op een niet-afgesloten terrein waarop thans -vanwege de gestaakte bedrijfsactiviteiten- geen toezicht plaatsvindt. Voor de beoordeling is niet van belang om wat voor soort put het gaat. Partijen verschillen niet van mening over het feit dat er een niet afgedekte, open, put (aan de zijkant van de stal) op het perceel aanwezig is. In de last is ook verwezen naar een foto van de put, zodat duidelijk is om welke put het gaat. Gelet hierop moet rekening worden gehouden met het risico op ongelukken. Daarnaast is sprake van het risico op het storten van (drugs)afval in de put. Een niet afgedekte open put is in strijd met artikel 1a van de Woningwet.
3.3
Op basis van artikel 1a van de Woningwet moet de eigenaar van een bouwwerk, open erf of terrein of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het daaraan treffen van voorzieningen, zorgen dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat, dan wel voort duurt. De rechtbank beschouwt een open put, ongeacht of dit een pompput is of een andere put, op een niet afgesloten terrein als een gevaar voor de gezondheid en veiligheid. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een situatie in strijd met artikel 1a van de Woningwet. Verweerder was bevoegd een last onder dwangsom op te leggen en tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1
Met betrekking tot het onderhoud en onkruid stellen eisers dat hierdoor geen sprake was van hinder voor personen en gevaar voor de veiligheid of gezondheid van personen. Er is bij hen niet geklaagd. In casu is geen sprake van hinder voor wie dan ook. Niet valt in te zien dat de beperkte mate van begroeiing zou duiden op een slechte staat van onderhoud.
4.2
Verweerder stelt ten aanzien van de staat van onderhoud van het perceel dat foto’s van inspectierapporten uitwijzen dat het perceel was overwoekerd met manshoog onkruid, waaronder distels, brandnetels en gras. De staat van onderhoud was met het oog op de agrarische bestemming en het gebruik van de omliggende percelen onvoldoende. Na het verstrijken van de begunstigingstermijn is het perceel overigens alsnog gemaaid.
4.3
Niet in geschil is dat het perceel langere tijd niet is onderhouden. Verweerder hoeft niet aan te tonen dat derden daadwerkelijk hinder hebben ondervonden of hebben geklaagd. Verweerder kon op basis van de op 3 oktober 2016 aangetroffen situatie redelijkerwijs inschatten dat de staat van onderhoud tot hinder van de omgeving (waaronder ook omwonenden) zou kunnen leiden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het een kleine moeite was voor eisers om het perceel te maaien, hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd. Verweerder was bevoegd een last onder dwangsom op te leggen en tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Ten aanzien van dierlijke mest is niet in geschil dat deze nog steeds aanwezig is. Verweerder was bevoegd een last onder dwangsom op te leggen en tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan.
6.1
Eiseres 1 is weliswaar bestuurder van eiseres 3 en indirect van eiseres 2, maar zij stelt dat zij pertinent niet op de hoogte was van de geconstateerde feiten en omstandigheden. Het bedrijf werd altijd gevoerd door wijlen haar echtgenoot. Haar betrokkenheid is louter een papieren betrokkenheid. Er is ook geen sprake van feitelijke inmenging in diverse procedures. Eiseres 1 geeft ook aan dat zij nooit eerder voor de overtreding van handeling 6 is aangeschreven. Zij vindt dat zij ten onrechte in haar hoedanigheid van bestuurder-enig aandeelhouder van eiseres 3 wordt aangeschreven.
6.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres 1 als bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres 3 zeggenschap heeft en het in haar feitelijke en juridische macht heeft om te overtreding te (doen) beëindigen. Gelet op eerder gevoerde procedures acht verweerder het aannemelijk dat eiseres op de hoogte is (geweest) van de diverse activiteiten van eiseres 2 Door als enig bestuurder en aandeelhouder van deze B.V. zeggenschap uit te oefenen over de activiteiten, dan wel zich met deze activiteiten bewust niet te bemoeien, althans niet in te grijpen, heeft eiseres 1 bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de in geschil zijnde overtredingen zich zouden voordoen.
6.3
In rechte staat vast dat eiseres 3 overtreder is met betrekking tot in ieder geval de zesde handeling. De hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019 zag immers op eiseres 3. Eiseres 1 is bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres 3. Dat zij niet wist wat er zich binnen eiseres 3 afspeelde, wat eiseres 3 deed of naliet, is iets wat voor rekening en risico van eiseres 1 komt. Verweerder merkt terecht op dat zij, door zich kennelijk afzijdig te houden en de ogen te sluiten, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat overtredingen zouden plaatsvinden en voortduren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres 1 het primaire besluit I heeft ontvangen en dat zij in ieder geval op dat moment iets had kunnen doen om verbeurte van de dwangsommen te voorkomen. Deze beroepsgrond slaagt in zoverre niet. Verweerder heeft niet weersproken dat eiseres 1 niet eerder is aangeschreven voor overtreding van handeling 6. De rechtbank zal de consequenties daarvan hieronder bespreken.
7.1
Eisers doen een beroep op overmacht. Er was ten tijde van het primaire besluit I met betrekking tot de zesde handeling geen enkele financiële ruimte om de mest af te voeren. Zij wijzen er op dat er al een onherroepelijke last lag van € 345.000,00 die ook al is verbeurd geraakt. Eisers verkeren weliswaar niet in een staat van faillissement maar ze maken wel deel uit van een consortium van rechtspersonen waarvan een aantal wel in een staat van faillissement is komen te verkeren. Gelet op de vennootschapsrechtelijke structuur is er geen ruimte om enig bedrag te voldoen. Verweerder had met deze omstandigheid meer rekening dienen te houden dan zij heeft gedaan. Op grond hiervan had verweerder naar het oordeel van eisers de dwangsommen dienen te matigen. Er is geen financiële ruimte. Eisers hebben tot op de dag van vandaag steeds reële pogingen ondernomen om tot een oplossing te komen. Op dit moment wordt bekeken in hoeverre kan worden overgegaan tot de verkoop van het object zodat met de opbrengst daarvan de mest kan worden verwijderd. Eisers vragen zich af waarom verweerder geen last onder bestuursdwang heeft opgelegd.
7.2
Verweerder is van mening dat geen sprake is van overmacht. Eisers hebben niet met stukken aannemelijk gemaakt dat het voor hen onmogelijk is om aan de last te voldoen. Geen van de eisers is failliet en eisers hebben niet onderbouwd dat sprake is van een financiële onmogelijkheid om de opgelegde lasten onder dwangsom na te komen. Verweerder heeft uit het Bibob-advies van 13 februari 2014 het beeld gekregen dat er sprake is van een grote verwevenheid van rechtspersonen en natuurlijke personen binnen de [naam] waar eisers deel van uit maken en dat deze [naam] vermoedelijk zeer groot financieel voordeel heeft gehaald met het (vermoedelijk) plegen van strafbare feiten. Ook feitelijk is niet gebleken dat eisers krap bij kas zitten. Een gebrek aan financiële middelen doet overigens aan de bevoegdheid tot handhaving niet af. Niet gesteld kan worden dat voor het beëindigen van de overtreding hoge kosten gemaakt zouden moeten worden. Verweerder ziet geen aanleiding om de hoogte van de opgelegde dwangsommen te matigen dan wel de begunstigingstermijn te verlengen. Verweerder heeft op verzoek van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie de hoogte van de dwangsommen nog nader onderbouwd. In zijn algemeenheid merkt verweerder op dat is gekozen voor een dwangsom van € 600.000,- omdat de daarvoor opgelegde last onder dwangsom geen effect heeft gehad. Het bedrag van
€ 345.000,00 is een factor drie van de kosten die zijn gemoeid met verwijdering van de mest uit de kelders. Verweerder heeft ten aanzien van eiseres 1 aangegeven dat ook rekening is gehouden met de geldstromen die binnen de [naam] rondgaan. Verweerder zag geen aanleiding voor een last onder bestuursdwang om meerdere redenen: eisers konden aan de last voldoen, zij hebben de put afgedekt en er is gemaaid. Er is volgens verweerder geen sprake van een zodanig urgente situatie dat een last onder bestuursdwang moest worden opgelegd.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat het gestelde gebrek aan financiële draagkracht niet een bijzondere omstandigheid is die verweerder zou noodzaken af te zien van de inzet bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen tegen overtredingen. Het kan niet zo zijn dat financiële onmacht zou kunnen leiden tot het laten voortduren van overtredingen.
7.4
Het is aan verweerder om te kiezen tussen het opleggen van een last onder dwangsom en een last onder bestuursdwang. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze keuze voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat er kort achter elkaar lasten onder dwangsom zijn opgelegd en dat eisers ook niet hebben gesteld dat verwijdering van de mest urgent was. Gelet op de structuur van de [naam] kan de rechtbank zich voorstellen dat verweerder niet heeft willen riskeren dat de kosten van de bestuursdwang niet op een van de aangeschreven personen zou kunnen worden verhaald.
7.5
Voor zover eiseres 2 en 3 en eiser 4 betogen dat de dwangsom te hoog is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de hoogte van de dwangsom van € 600.000,00 voldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft bij het opleggen van de dwangsom mogen betrekken dat een eerder opgelegde last onder dwangsom aan eiseres 2 en eiseres 3 niet het beoogde effect heeft gehad (namelijk dat wordt voldaan aan de opgelegde last). Dit argument gaat echter niet op ten aanzien van eiseres 1 die voor de eerste keer is aangeschreven doch meteen de verhoogde last onder dwangsom krijgt opgelegd. Weliswaar had zij in haar hoedanigheid van directeur-enig aandeelhouder op de hoogte kunnen zijn van de eerder aan eiseres 2 en 3 opgelegde lasten onder dwangsom, pas in deze procedure wordt zij persoonlijk aangeschreven. De rechtbank ziet niet in waarom eiser 4 wel eerst een dwangsom van
€ 345.000,00 krijgt opgelegd en eiseres 1 meteen een dwangsom van € 600.000,00. De enkele omstandigheid dat eiseres 1 deel uitmaakt van de [naam] waar volgens verweerder verschillende geldstromen in omgaan, rechtvaardigt nog niet dat eiseres 1 anders wordt behandeld dan eiseres 2 en 3 en eiser 4. De rechtbank ziet daarom aanleiding de hoogte van de dwangsom opgelegd in verband met de zesde last aan eiseres 1 te matigen met een bedrag van € 255.000,- Dit heeft gevolgen voor het invorderingsbesluit gericht aan eiseres 1.
8.1
Eisers vinden dat hun meer tijd had moeten worden geboden om te voldoen aan de lasten. Eisers hebben hiervoor geld nodig en zijn afhankelijk van een externe financier. Bovendien is als gevolg van de intrekking van de vergunning in feite sprake van een goeddeels onverkoopbaar object met alle gevolgen van dien. Mede nu geen sprake is van een urgentie situatie valt niet in te zien dat er geen langere termijn wordt geboden.
8.2
Verweerder merkt op dat is verzocht om een langere begunstigingstermijn ruim na het verstrijken van de begunstigingstermijnen. Tevens is inmiddels ruim een jaar verstreken na het (vergeefse) verzoek van verweerder aan eisers om met een schriftelijk voorstel te komen ten aanzien van de geconstateerde overtredingen. Onder deze omstandigheden bestond er geen aanleiding om af te zien van handhaving en evenmin tot het hanteren van ruimere begunstigingstermijnen.
8.3
De lengte van een begunstigingstermijn is niet gerelateerd aan de ernst van een bepaalde overtreding. De geboden begunstigingstermijn is ruim voldoende om alle overtredingen te beëindigen. Verweerder heeft voldoende onderbouwd waarom in de bestreden besluiten de begunstigingstermijnen zijn gehandhaafd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
9.1
Eisers voeren ook aan dat er, gelet op hun financiële positie, reden is om de dwangsommen te matigen. Zij hebben hiertoe de jaarrekeningen van eiseres 2 en 3 overgelegd en de jaaropgave 2017 van de SVB van eiseres 4. Uit de jaaropgave blijkt dat eiseres 1 een jaarinkomen geniet van € 14.754,00.
9.2
Verweerder heeft opgemerkt dat eiseres 1 woont in een woning van € 675.000,00 en bovendien 8 paarden in haar bezit heeft, hetgeen niet duidt op een slechte financiële situatie. Van eiseres 2 en 3 heeft verweerder geen financiële gegevens gezien waaruit blijkt dat deze rechtspersonen over onvoldoende financiële middelen beschikken. Ten aanzien van eiser 4 heeft verweerder opgemerkt dat hij woont in een niet goedkope huurwoning en rijdt in een Audi Q7.
9.3
De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 februari 2019 het volgende overwogen: “bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het bestuursorgaan hoeft bij een besluit omtrent invordering van de verbeurde dwangsom in beginsel geen rekening te houden met de financiële draagkracht van de overtreder. De draagkracht van de overtreder kan immers in de regel pas in de executiefase ten volle worden gewogen en, indien hierover een geschil ontstaat, is de rechter die belast is met de beslechting daarvan bij uitstek in de positie hierover een oordeel te geven. Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de last aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.” De uitspraak van 6 februari 2019 had betrekking op de eerdere lasten onder dwangsom jegens onder meer eiseres 3 en eiser 4. In deze procedure had onder meer eiseres 3 de jaarrekeningen van eiseres 2 en 3 overgelegd. Ook in onderhavige procedure zijn deze stukken overgelegd. De Afdeling oordeelde hierover als volgt: “Verder kan aan de door [appellante] overgelegde jaarrekeningen van [bedrijf B] uit 2014 en [appellante C] uit 2012 niet de betekenis worden gehecht die [appellante] hieraan wenst toe te kennen, nu het besluit op bezwaar is genomen op 4 april 2017. Bovendien speelt in deze procedure [bedrijf B] geen rol van betekenis. (…). Naar het oordeel van de Afdeling zijn de omstandigheden die [appellante] heeft aangevoerd, niet van dien aard dat het college van invordering van de verschuldigde dwangsommen had behoren af te zien”.
9.4
Ofschoon eiseres 2 en eiseres 3 worden geconfronteerd met een tweede last onder dwangsom van € 600.000,00 bovenop de last onder dwangsom van € 345.000,00 waar de Afdeling over heeft geoordeeld, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel dan de Afdeling op 6 februari 2019 heeft gegeven. Verweerder kon dus overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen ten aanzien van eiseres 2 en 3. Verweerder kan ook overgaan tot invordering ten aanzien van eiser 4 nu ten aanzien van diens financiële situatie geen stukken zijn overgelegd en eiser 4 geen goede verklaring heeft gegeven voor de door verweerder genoemde omstandigheden. Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat eiseres 1 volledig inzicht zal moeten geven in haar financiële situatie. Door het enkele overleggen van de SVB jaaropgave heeft eiseres 1 geen volledig inzicht gegeven. Gelet op de onderbouwde betwisting van verweerder van de vermeende inkomenspositie van eiseres 1, is de rechtbank van oordeel dat eiseres 1 meer openheid van zaken had moeten geven over haar financiële situatie. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat eiseres 1 evident niet in staat is de dwangsommen (na de in rechtsoverweging 7.5 besproken matiging) te betalen. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat het invorderingsbesluit zal worden herroepen. Deze beroepsgrond faalt.
10 De rechtbank concludeert dat de beroepen van eiseres 2, eiseres 3 en eiser 4 ongegrond zijn. Het beroep van eiseres 1 is gegrond. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten met betrekking tot eiseres 1, herroept het primaire besluit I aan eiseres, voor zover hierin de zesde last is opgelegd en beperkt de dwangsom terzake van overtreding van de zesde last tot een bedrag van € 345.000,00. De rechtbank herroept ook het invorderingsbesluit aan eiseres voor zover hierin ter zake van overtreding van lasten 1, 2, 5 en 6, een dwangsom van € 600.000,00 wordt ingevorderd en besluit dat ter zake van overtreding van lasten 1, 2, 5 en 6, een bedrag van € 375.000,00 bij eiseres 1 wordt ingevorderd.
11. Omdat de rechtbank het beroep van eiseres 1 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres 1 het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,00 (1 punt voor het maken van bezwaar, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart de beroepen van eiseres 2, eiseres 3 en eiser 4 tegen de bestreden besluiten ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiseres 1gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit gericht aan eiseres 1;
  • herroept het primaire besluit I gericht aan eiseres 1 en beperkt de dwangsom verbonden aan overtreding van last 6 tot een bedrag van € 345.000,00;
  • herroept het primaire besluit II gericht aan eiseres 1 en besluit dat ter zake van overtreding van lasten 1, 2, 5 en 6, een bedrag van € 375.000,00 bij eiseres 1 wordt ingevorderd;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit gericht aan eiseres 1;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,00 aan eiseres 1 te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres 1 tot een bedrag van € 2.048,00.
.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.