ECLI:NL:RBOBR:2018:6580

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
C/01/335814 / EX RK 18-112
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake verzoek tot wijziging van de lijst der geldelijke regelingen in het kader van de herverkaveling Weerijs-Zuid

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 20 december 2018, wordt een verzoek behandeld van Creighton Ward B.V. en andere verzoekers tegen het College van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant. Het verzoek betreft de wijziging van de lijst der geldelijke regelingen (LGR) in het kader van de herverkaveling van het gebied Weerijs-Zuid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden van het verzoek niet tijdig zijn ingediend, maar heeft verzoekers toch ontvankelijk verklaard, omdat zij een zwaarwegend belang hebben bij een inhoudelijke behandeling. De rechtbank wijst erop dat de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht deels van toepassing zijn en dat verzoekers de mogelijkheid hebben gekregen om hun verzoekschrift aan te vullen.

De rechtbank behandelt vervolgens de inhoudelijke aspecten van het verzoek. Het verzoek om algehele vernietiging van de LGR wordt afgewezen, omdat de LGR uitsluitend kan worden gewijzigd en verzoekers geen grieven hebben geformuleerd die tot wijziging kunnen leiden. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe erfdienstbaarheid of financiële compensatie kan worden toegewezen, en dat de ontheffing op grond van artikel 35 van de Wet inrichting landelijk gebied (Wilg) geldt tot de kavelovergang. De rechtbank wijst op de noodzaak van aanvullend onderzoek naar de gebruikswaarde en kwaliteit van de ingebrachte en toegedeelde kavels, en verwijst de zaak naar de meervoudige kamer voor verdere behandeling.

De beschikking is openbaar uitgesproken op 20 december 2018 door mr. J.K.B. van Daalen, en de verdere behandeling is gepland voor 20 februari 2019.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/335814 / EX RK 18-112
Beschikking van 20 december 2018
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CREIGHTON WARD B.V.,
gevestigd te Breda,
2.
[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. de
ERVEN [verzoeker sub 3],
p/a [woonplaats] ,
4.
[verzoeker sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
5.
[verzoeker sub 5],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
gemachtigde [naam gemachtigde verzoekers] ,
tegen
Het College van GEDEPUTEERDE STATEN VAN de provincie Noord-Brabant,
zetelend te 's-Hertogenbosch,
verweerder,
gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen te ‘s-Hertogenbosch.

1.De procedure

1.1.
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft verweerder de lijst der geldelijke regelingen, als bedoeld in artikel 62 Wet inrichting landelijk gebied (Wilg), voor het herverkavelingsblok ‘Weerijs-Zuid’ (hierna: LGR) vastgesteld. De LGR heeft ter inzage gelegen van 24 mei 2018 tot en met 4 juli 2018.
1.2.
Bij verzoekschrift op nader aan te voeren gronden van 2 juli 2018, ontvangen op de griffie van deze rechtbank op 3 juli 2018, aangevuld bij verzoekschrift aanvulling gronden van 19 juli 2018 en uitgewerkt bij verzoekschrift nadere uitwerking gronden van 18 september 2018, ontvangen op de griffie van deze rechtbank op 19 september 2018, hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de LGR.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Verweerder heeft tevens algemene stukken in het geding gebracht. Daaronder bevinden zich de Nota van zienswijzen Lijst Geldelijke Regelingen landinrichting Weerijs-Zuid, de Nadere Regels voor de schatting als bedoeld in artikel 68 van de Wilg voor het herverkavelingsblok Weerijs-Zuid, voorbeeldbedrijven ten behoeve van de schatting, de algemene bepalingen bij de LGR Weerijs-Zuid, de voorlopige kostenopgave LGR Weerijs-Zuid, het besluit vaststelling ruilplan Weerijs-Zuid van 1 september 2015 en het besluit van verweerder van 18 september 2018, waarbij mr. M.A.T.L. Thijssen en mr. H.J.W. Leenen zijn gemachtigd om namens verweerder schriftelijk verweer te voeren en verweerder te vertegenwoordigen bij de mondelinge behandeling door de rechtbank. Op verzoek van de rechtbank is door
mr. Thijssen de ruilklassenkaart overgelegd.
1.4.
Het beroep van verzoekers is op 3 oktober 2018 op de zitting behandeld. Namens verzoekers is toen verschenen [naam gemachtigde verzoekers] , die door verzoekers daartoe is gemachtigd. De machtiging is aan de rechtbank overgelegd. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. M.A.T.L. Thijssen. Deze werd bijgestaan door ing. [naam medewerker provincie] van de provincie, [naam bodemdeskundige] , bodemdeskundige, [naam taxateur] , taxateur en ing. [naam medewerker kadaster] van het Kadaster.
1.5.
Na de behandeling is uitspraak bepaald.

2.De LGR

2.1.
De individuele overzichten LGR die betrekking hebben op verzoekers, zijn aan deze beschikking gehecht.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat verzoekers niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het verzoek omdat de gronden van het verzoek na sluiting van de beroepstermijn zijn ingediend.
3.2.
De rechtbank overweegt daarover als volgt.
3.3.
Artikel 69 Wilg bepaalt dat beroep dient te worden ingesteld tegen de LGR door indiening van een verzoekschrift als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel 69 bepaalt ook dat de artikelen 6:2, 6:7 tot en met 6:20 en 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van overeenkomstige toepassing zijn. Dat betekent dat het verzoekschrift moet worden ingediend binnen de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken. De overige bepalingen van hoofdstuk 6 Awb zijn niet van toepassing. Dat betekent dat er op grond van de toepasselijke bepalingen geen mogelijkheid is voor het instellen van een pro forma beroep en herstel van verzuim van de vereisten in artikel 6:5 Awb (waaronder de bepaling dat het beroepschrift de gronden daarvan moet bevatten). Op grond van het bepaalde in artikel 278 Rv dient in het verzoekschrift te zijn omschreven het verzoek en de gronden waarop het berust. Een herstelregeling (zoals opgenomen in artikel 6:6 Awb) ten aanzien van het bepaalde in artikel 278 Rv is er niet.
3.4.
De rechtbank heeft verzoekers toch -onder verwijzing naar de van toepassing zijnde regelgeving- de mogelijkheid geboden hun verzoekschrift aan te vullen binnen een door de rechtbank bepaalde korte termijn (na sluiting van de beroepstermijn). De reden hiervan is dat verzoekers een zwaarwegend belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van hun verzoekschrift, terwijl het verzuim kon worden hersteld zonder nadelige gevolgen voor verweerder. Voorts is meegewogen dat in de praktijk is gebleken dat het deels wel en deels niet van toepassing zijn van de bepalingen in de Awb misvatting omtrent de geldende processuele bepalingen in de hand heeft gewerkt.
3.5.
De rechtbank ziet dan ook geen reden om terug te komen op de beslissing om aan verzoekers een herstelmogelijkheid te bieden en verwerpt daarom het beroep op niet-ontvankelijkheid.
Inhoudelijke beoordeling
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 62 lid 1 Wilg is bepaald wat de LGR dient in te houden. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de uitkomst van de in artikel 68 lid 1 Wilg bedoelde schattingen. Die schattingen betreffen de waardeverandering als gevolg van de herverkaveling en de verrekenposten tussen de oude en de nieuwe eigenaar. Artikel 62 lid 1, aanhef en onder c, Wilg bepaalt dat de LGR een opgave dient bevatten van de diverse geldelijke verrekeningen, waaronder de verrekening van het verschil in oppervlakte tussen de ingebrachte en toegedeelde kavels.
3.7.
In de individuele overzichten LGR is vermeld, dat de inbreng van verzoekster sub 1 (Creighton Ward B.V.) ongewijzigd is toegedeeld met dien verstande dat de kadastrale inbreng 240 m2 groter was. De compensatie voor onderbedeling is bepaald op € 1.396,80. Voor verzoekers sub 3 t/m 5 (Erven [verzoeker sub 3] , [verzoeker sub 4] en [verzoeker sub 5] ) is vermeld, dat de inbreng ongewijzigd is toegedeeld. Voor hen is in de LGR het saldo € 0,00 opgenomen. Aan verzoekster sub 2 ( [verzoeker sub 2] ) is één kavel ongewijzigd toegedeeld en zijn twee veldkavels geconcentreerd samengevoegd aansluitend aan de toedeling van Creighton Ward B.V. (eigendom van de heer [naam gemachtigde verzoekers] , echtgenoot van verzoekster sub 2). In de LGR is het verkavelingsnut berekend op € 573,27 en is het bedrag wegens overbedeling bepaald op € 3.101,52.
3.8.
Voor zover verzoekers in hun uitvoerige beschouwingen grieven aanvoeren tegen
-kort gezegd- de wijze waarop het ruilproces is verlopen en de samenstelling en deskundigheid van de Bestuurscommissie gaat de rechtbank daaraan voorbij. Zoals ook uit de parlementaire geschiedenis van de Wilg blijkt, wordt met de LGR de herverkaveling in financiële zin afgewikkeld. Uitsluitend die afwikkeling kan in de onderhavige procedure aan de orde worden gesteld. Daarbij is de uitkomst van het ruilproces een vaststaand gegeven. De uit de verzoekschriften af te leiden algemene stelling dat het ruilproces een beter resultaat had kunnen opleveren en daarom financiële compensatie op zijn plaats is, gaat daar ten onrechte aan voorbij.
3.9.
Op grond van artikel 278 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet een verzoekschrift een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop dit berust bevatten. Een algehele vernietiging van de LGR wegens een onzorgvuldige voorbereiding zoals verzoekers onder meer beogen, behoort niet tot de mogelijkheden. Ingevolge artikel 70 lid 1 Wilg kan de rechtbank de LGR uitsluitend wijzigen. Dit brengt met zich dat van verzoekers mag worden verlangd dat zij concreet aangeven in welk opzicht zij het niet eens zijn met de in de LGR opgenomen bedragen, welke schadeposten ten onrechte buiten beschouwing zijn gebleven en welke bedragen dan wel opgenomen hadden moeten worden. Daarvan uitgaande moet vastgesteld worden, dat verzoekers geen grieven hebben aangevoerd die tot aanpassing van de LGR voor verzoekers sub 1, 4 en 5 zouden kunnen leiden. Hun verzoeken dienen dan ook afgewezen te worden.
3.10.
Voor verzoekers sub 3 (Erven [verzoeker sub 3] ) geldt dat de toedeling zoals gezegd gelijk is aan de inbreng. Aangevoerd is echter dat de toedeling anders dan voorheen belast is met een erfdienstbaarheid. Verzoekers sub 3 maken aanspraak op opneming in de LGR van een vergoeding daarvoor rekening houdend met de oppervlakte en ligging van de erfdienstbaarheid alsmede de jaarlijkse lasten.
3.11.
Ter zitting is gebleken dat op het perceel een erfdienstbaarheid rust die ook bij de inbreng al op het perceel rustte. Van een nieuw gevestigde erfdienstbaarheid die voor vergoeding in aanmerking zou komen is geen sprake. Ter zitting is voorts duidelijk geworden, dat verzoekers sub 3 stellen dat er een nieuwe last op het perceel is komen te rusten (door hen erfdienstbaarheid genoemd) doordat een bestaande strook natuur op hun perceel aansluit op de ecologische verbindingszone en daar in feite deel van uitmaakt. Verweerder heeft betwist dat er een nieuwe last op het perceel is komen te rusten. Omdat er reeds een strook natuur aanwezig was op het perceel van verzoekers sub 3 hoefde er op dat perceel niets ingericht te worden. De toedeling is ook in dat opzicht ongewijzigd gebleven. De omstandigheid dat de ecologische verbindingszone op deze strook aansluit maakt dat niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee de stelling van verzoekers sub 3 dat er een nieuwe last op hun perceel is komen te rusten voldoende gemotiveerd weersproken. Van een formele last in de zin van een erfdienstbaarheid is in ieder geval geen sprake en ook in materiële zin heeft de aansluiting van de bestaande strook natuur op de ecologische verbindingszone geen consequenties voor de gebruiksmogelijkheden van het perceel. Het verzoek om opneming van een financiële compensatie op de LGR moet dan ook worden afgewezen.
3.12.
Over blijft het verzoek van verzoekster sub 2. Er zijn geen specifieke grieven aangevoerd tegen de puntentelling voor de verkavelingsklasse en ontsluiting. Ook tegen de berekening van de overbedeling zijn geen argumenten aangevoerd, die tot een wijziging van de LGR op dienen te leiden. Verzoekster sub 2 heeft aangevoerd schade te hebben ondervonden doordat:
geweigerd is haar een ontheffing als bedoeld in artikel 35 Wilg te verlenen, waardoor zij geen gelegenheid heeft gehad de bomen op haar inbrengperceel aan de Hoefstraat te verkopen;
het toegedeelde perceel niet meteen in gebruik genomen kon worden omdat er een vanggewas op stond;
het toegedeelde perceel heeft anders dan de ingebrachte veldkavels een vochtprobleem en schaduwschade;
e inbreng aan de Hoefstraat een agrarische meerwaarde heeft die niet vergoed is.
Daarnaast heeft verzoekster sub 2 in meer algemene zin gesteld dat belastingen en heffingen op inbreng en toedeling in de LGR dienen te worden meegenomen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat hiervoor in de Wilg geen grondslag is te vinden. Bovendien heeft verzoekster sub 2 niet aannemelijk gemaakt dat er in haar geval sprake is van hogere heffingen c.q. belastingen. De rechtbank gaat dan ook verder aan deze stelling voorbij.
3.13.
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat er een ontheffing als bedoeld in artikel 35 Wilg is verleend aan verzoekster sub 2 voor de meerjarige teelt van bomen. Daarbij gaat het naar de rechtbank begrijpt om boomteelt op de inbreng aan de Hoefstraat (één van de twee ingebrachte veldkavels). Die ontheffing gold tot 1 januari 2015. Vastgesteld moet worden dat verzoekster sub 2 het teeltplan kennelijk niet op die datum heeft afgestemd. Zij heeft immers toen de Bestuurscommissie het betrokken perceel met toepassing van artikel 45 Wilg tijdelijk in gebruik wilde geven aan de beoogde verkrijger vooruitlopend op de akte van kavelovergang gevraagd om uitstel, omdat dit niet aansloot op de boomteelt. Er is toen naar de rechtbank begrijpt feitelijk uitstel voor de ontruiming van de veldkavel aan de Hoefstraat verleend tot de formele kavelovergang. Die heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2015 (datum passering ruilakte). De stelling van verzoekster sub 2 dat verweerder ook na die datum nog een ontheffing had kunnen verlenen als bedoeld in artikel 35 Wilg volgt de rechtbank niet. De ontheffingsmogelijkheid geldt immers tot het moment waarop het inrichtingsplan is verwezenlijkt en dat is met het passeren van de ruilakte het geval. Bovendien had verzoekster sub 2 tegen het niet nemen van een besluit omtrent de ontheffing langs bestuursrechtelijke weg moeten opkomen. Ook om die reden dient er in de onderhavige procedure van uit te worden gegaan dat geen ontheffing verleend kon worden. Voor zover de aanspraak van verzoekster sub 2 op schadevergoeding is gebaseerd op de weigering (opnieuw) ontheffing te verlenen, wordt deze verworpen.
3.14.
Ook de stelling van verzoekster sub 2 dat zij schade heeft geleden doordat zij het toegedeelde perceel tot 1 februari 2016 niet in gebruik kon nemen wegens de aanwezigheid van een vanggewas, dient verworpen te worden. In rechte staat vast dat het vanggewas vanaf 1 februari 2016 verwijderd mocht worden en dat verzoekster feitelijk tot eind maart 2016 de gelegenheid heeft gekregen de boomopstand op haar inbrengperceel naar het toegedeelde perceel te verplaatsen. Ook als de aanwezigheid van het vanggewas op de toedeling een belemmering zou zijn geweest voor de verplaatsing van de bomen (hetgeen verweerder betwist), heeft verzoekster sub 2 voldoende tijd voor verplaatsing gehad. De omstandigheid dat de bomen wellicht niet op het meest gunstige moment zijn verplaatst met mogelijk een hogere uitval (verzoekster sub 2 heeft dat overigens niet geconcretiseerd) dient gelet op de hiervoor geschetste feiten voor rekening en risico van verzoekster sub 2 te blijven.
3.15.
Met de hiervoor onder c vermelde grief heeft verzoekster sub 2 in de kern genomen aangevoerd dat er een verschil is in gebruikswaarde en kwaliteit tussen de ingebrachte kavels en het toegedeelde perceel. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat voor zover verzoekster sub 2 daarmee opnieuw de uitruilbaarheid van de betrokken percelen en de indeling in ruilklassen aan de orde heeft willen stellen daaraan voorbijgegaan dient te worden. Zoals de Hoge Raad in het arrest van 29 juni 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1020) echter heeft overwogen, laat het feit dat de ingebrachte en de toegedeelde kavels in dezelfde klasse van bodemgeschiktheid vallen onverlet dat sprake kan zijn van een (voor verrekening via de LGR in aanmerking komend) verschil in gebruikswaarde of kwaliteit tussen de ingebrachte en de toegedeelde kavels. Ten aanzien van de door verzoekster sub 2 aangevoerde vochtproblemen (rb: verzoekster bedoelt hiermee dat het perceel te droog is) heeft verweerder ter zitting erkend dat de toedeling droger is dan de inbreng. Mede gelet daarop acht de rechtbank vooralsnog niet uitgesloten, dat aanvullende maatregelen nodig zijn om de toedeling qua gebruikswaarde en kwaliteit gelijkwaardig te maken en dat de kosten daarvan via de LGR vergoed dienen te worden. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek op dit punt niet volledig is geweest. Hetzelfde geldt voor het onderwerp schaduwschade. Verzoekster heeft op dit punt volstaan met een theoretische benadering zonder de concrete feiten te benoemen. Daar staat tegenover dat ook verweerder geen inzichtelijke vergelijking heeft gemaakt van de invloed van houtopstanden op naastgelegen percelen in de inbreng en toedeling. Alvorens verder te beslissen wenst de rechtbank hierover een nadere onderbouwing van de standpunten van beide partijen te vernemen. Hiertoe zal de zaak voor verdere behandeling verwezen worden naar een zitting van de meervoudige kamer.
3.16.
Verzoekster sub 2 heeft aangevoerd dat op de inbreng aan de Hoefstraat de bestemming Agrarisch Gebied Vrije Vestiging rust waardoor er bouwrechten zijn. Op de toedeling is bebouwing niet toegestaan. In de nadere uitwerking van de gronden heeft verzoekster sub 3 de gemiddelde meerwaarde van de inbreng ten opzichte van de agrarische (grond-)waarde berekend op ruim EUR 30,00/m². Verweerder heeft op zichzelf niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat het bestemmingsplan bebouwingsmogelijkheden op de inbreng bood en dat die er op de toedeling niet zijn. Voorts heeft hij er op gewezen dat het ingebrachte perceel kort voor de peildatum van 30 maart 2012 (datum tervisielegging ruilplan) is gekocht door verzoekster sub 2 voor EUR 6,03/m². Die datum is bepalend voor de waardebepaling. Dat de inbreng toen een meerwaarde had, blijkt niet uit de koopprijs.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de kort voor peildatum betaalde prijs een gangbare prijs voor agrarische grond zonder bebouwingsmogelijkheden is. Dat laat echter onverlet dat er op de inbreng kennelijk mogelijkheden voor (naar de rechtbank begrijpt:) agrarische bebouwing waren die er op de toedeling niet zijn. Reeds die omstandigheid brengt met zich dat een verschil in waarde aannemelijk is. Partijen dienen hun standpunten hierover nader te onderbouwen, bij voorkeur aan de hand van taxatierapporten. Ook dit onderwerp zal verder behandeld worden ter zitting van de meervoudige kamer.
Conclusie
3.17.
Conclusie uit het voorgaande is dat de rechtbank door partijen nader geïnformeerd wenst te worden over de vraag of:
tussen de door verzoekster sub 2 ingebrachte veldkavels en de toedeling verschillen in gebruikswaarde of kwaliteit zijn die voor vergoeding via de LGR in aanmerking komen. Daarbij gaat het uitsluitend om verschillen die veroorzaakt worden doordat de toedeling droger is dan de inbreng en eventuele schaduwwerking;
de vraag of de inbreng van verzoekster sub 2 aan de Hoefstraat een agrarische meerwaarde heeft en zo ja, op welk bedrag die meerwaarde begroot dient worden.
Hiertoe zal de zaak voor verdere behandeling verwezen worden naar een zitting van de meervoudige kamer. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verwijst de zaak ter behandeling van de onder 3.17 genoemde vragen naar de zitting van de meervoudige kamer van deze rechtbank op
20 februari 2019 om 9.00 uur;
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.K.B. van Daalen en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2018.