1.9.Bij het primaire besluit heeft het college als datum voor de bedrijfsverplaatsing
2 september 2016 bepaald en de aan eiser te verlenen subsidie vastgesteld als ware zijn bedrijf op 31 december 2015 verplaatst. Eiser heeft de rechtbank vervolgens laten weten zich daarin niet te kunnen vinden. Het hiervoor onder 1.8. genoemde beroep is daarom verder behandeld tijdens de zitting van 21 februari 2017 waarna deze rechtbank op 29 maart 2017 het beroep van eiser ongegrond heeft verklaard (SHE 15/6694). De Afdeling heeft op 30 mei 2018het tegen die uitspraak gerichte hoger beroep en het beroep bij de rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college 29 oktober 2015 vernietigd en het besluit van 18 maart 2015 herroepen. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
[eiser] [heeft] door onrechtmatige besluitvorming van het college vertraging (…) opgelopen bij het doorlopen van de voor de bedrijfsverplaatsing vereiste procedures. Daarin had het college aanleiding moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de Beleidsregeling en de uitvoeringstermijn voor [eiser] verder te verlengen. De omstandigheden dat het college de termijn eerder al heeft verlengd tot 1 januari 2016, en dat [eiser] al eerder voor verplaatsing naar een andere locatie had kunnen kiezen, doen daaraan niet af. De eerdere termijnverlenging geldt voor alle deelnemers aan de Beleidsregeling terwijl uit het besluit van 19 juni 2012 niet kan worden afgeleid dat ook de andere deelnemers vertraging hebben opgelopen door onrechtmatige besluitvorming van het college. Deze termijnverlenging kan dan ook niet dienen ter compensatie van de door [eiser] opgelopen vertraging. Verder gaat de stelling dat [eiser] al eerder had kunnen besluiten tot verplaatsing naar een andere locatie, voorbij aan de onrechtmatigheid van de besluitvorming die de vertraging heeft veroorzaakt. Van [eiser] kan niet worden gevergd zijn plannen te wijzigen omwille van door onrechtmatige besluitvorming opgelopen vertraging. Hier komt nog bij dat het beroep van [eiser] in de hiervoor onder [1.7.] vermelde bestemmingsplanprocedure door de Afdeling gegrond is verklaard.
Omdat het college de aan eiser verleende subsidie reeds had vastgesteld, heeft de Afdeling het college niet opgedragen alsnog een besluit te nemen op de voor eiser geldende einddatum.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college het in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat eisers bedrijfsverplaatsing op 2 september 2016 was voltooid met het verlenen van de laatste daarvoor benodigde vergunningen en dat vanaf dat moment is voldaan aan de voorwaarden om te spreken over een afronding zoals bedoeld in de VIV 2005. Het college heeft echter uit coulance in afwijking van de VIV 2005 aangenomen dat eisers bedrijf is verplaatst op 31 december 2015. Wat de hoogte van de te verlenen en vast te stellen subsidie betreft heeft het college de met het referentiejaar 2015 corresponderende gecorrigeerde vervangingswaarde gehanteerd.
3. In beroep tegen het bestreden besluit heeft eiser aangevoerd dat het college verder had moeten afwijken van de VIV 2005 en de verplaatsingsdatum op 4 november 2010 had moeten vaststellen, omdat met de levering van de grond en de gebouwen op die datum kwam vast te staan dat het bedrijf zou worden verplaatst. Eiser vindt ook dat het college in het bestreden besluit onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht dat hij zijn bedrijf door de besluitvorming van het college en de raad niet kon verplaatsen naar de locatie [adres] in Hulsel en dat hij zijn bedrijf pas op 2 september 2016 naar de locatie [adres] kon verplaatsen. Ook stelt eiser dat het college in het bestreden besluit betekenis had moeten toekennen aan het feit dat hij zijn bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres] medio 2012 heeft gestaakt.
De beoordeling door de rechtbank
4. De wettelijke regels die van belang zijn voor de beoordeling van de zaak zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers bedrijfsverplaatsing feitelijk is voltooid op 2 september 2016, de datum waarop de laatste daarvoor benodigde vergunningen door het college zijn verleend. Evenmin is in geschil dat op grond van de VIV 2005 in beginsel deze datum bepalend is voor het geldende referentiejaar (2016). De hoogte van de vast te stellen subsidie wordt in beginsel gebaseerd op de met dat referentiejaar corresponderende gecorrigeerde vervangingswaarde van eisers (toenmalige) bedrijf. Partijen verschillen van inzicht over de vraag in welke mate de vertraging die is ontstaan in de uiteindelijke bedrijfsverplaatsing aan het college moet worden toegerekend en welke consequenties daaraan moeten worden verbonden wat betreft de hoogte van de aan eiser toe te kennen en vast te stellen subsidie.
6. Zoals de Afdeling in zijn onder 1.9. besproken uitspraak van 30 mei 2018 heeft overwogen, heeft eiser door de onder 1.6. genoemde onrechtmatige besluitvorming van het college vertraging opgelopen bij het doorlopen van de voor de bedrijfsverplaatsing vereiste procedures. Het college heeft de daar besproken ontheffing geweigerd op 4 juli 2011 en uiteindelijk verleend op 27 augustus 2013. Hiermee is (in het voordeel van eiser) afgerond een vertraging van 26 maanden ontstaan. Gelet op de omstandigheden, die de Afdeling in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 30 mei 2018 heeft vermeld, oordeelt de rechtbank dat het college bij het bestreden besluit aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gehele duur van de vertraging toe te rekenen aan het college. Het college heeft immers niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat de genoemde procedure (onnodig) langer heeft geduurd door de procesopstelling van eiser daarin. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verdere vertraging die is ontstaan aan het college toe te rekenen. Toen het college op 27 augustus 2013 de onder 1.6. genoemde ontheffing alsnog afgaf, heeft eiser bijna een jaar gewacht met het indienen van zijn verzoek aan de raad om het benodigde bestemmingsplan vast te stellen. Niet valt in te zien waarom de daardoor opgelopen vertraging aan het college moet worden toegerekend. Daaraan kan niet afdoen dat eiser, zoals hij tijdens de zitting heeft gesteld, een goed moment voor het indienen van zijn aanvraag afwachtte in de hoop om dan de politieke wind in de raad mee te hebben. Dit is een persoonlijke keuze van eiser die voor zijn rekening en risico komt. Dit geldt ook voor eisers keuze om zijn bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres] medio 2012 te staken. Het college heeft er terecht op gewezen dat hij eiser daartoe geen verplichting heeft opgelegd en dat de met eiser gesloten onder 1.3. genoemde ingebruikgevingsovereenkomst hem nog altijd toestond bedrijfsactiviteiten te verrichten. De verdere vertraging die is ontstaan omdat de raad weigerde om het voor de bedrijfsverplaatsing noodzakelijke bestemmingsplan vast te stellen, kan evenmin aan het college worden toegerekend. Dat wordt niet anders doordat dit besluit van de raad door de Afdeling bij de onder 1.7. besproken uitspraak van 30 november 2016 is vernietigd en daarmee onrechtmatig is. Niet valt in te zien hoe deze onrechtmatigheid aan het college kan worden toegerekend.
8. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college op grond van artikel 4:84 van de Awb voor de bepaling van het toepasselijke referentiejaar op de datum van de feitelijke bedrijfsverplaatsing 26 maanden in mindering had moeten brengen. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat eisers bedrijf voor de toepassing van de VIV 2005 op 2 juli 2014 is verplaatst en dat 2014 het corresponderende referentiejaar is. Voor het vaststellen van een eerdere verplaatsingsdatum, zoals de door eiser bepleite datum van 4 november 2010, bestaat geen aanleiding. Omdat tussen partijen de bij het referentiejaar 2014 behorende gecorrigeerde vervangingswaarde niet in geschil is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en de subsidie vaststellen op dat bedrag.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover daarbij de gecorrigeerde vervangingswaarde is vastgesteld en deze waarde bepalen op € 537.892,–. De rechtbank zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
10. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,– en een wegingsfactor 1). Ook moet het college het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.