ECLI:NL:RBOBR:2018:6423

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
SHE 17/2337
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot vaststelling subsidie voor verplaatsing intensieve veehouderij wegens onrechtmatige besluitvorming

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, exploitant van een intensieve veehouderij, en het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het college waarin zijn bezwaar tegen de vastgestelde subsidie in het kader van de Beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005) ongegrond was verklaard. De rechtbank oordeelde dat de vertraging die de eiser had opgelopen door onrechtmatige besluitvorming van het college niet aan hem kon worden toegerekend. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en herstelde de subsidie op basis van de gecorrigeerde vervangingswaarde, die werd vastgesteld op € 537.892,–. De rechtbank oordeelde dat het college bij de vaststelling van de subsidie had moeten afwijken van de beleidsregel, omdat de omstandigheden van de zaak dat vereisten. De rechtbank veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van de eiser en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de gevolgen van onrechtmatige besluiten voor betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/2337

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] , in [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, het college
(gemachtigde: mr. H.J.W. Leenen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2016 (het primaire besluit) heeft het college besloten de door eiser te ontvangen subsidie in het kader van de Beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005 (VIV 2005) vast te stellen op € 512.240,–.
Bij besluit van 14 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2018. Eiser is met zijn gemachtigde naar de zitting gekomen. Voor het college is zijn gemachtigde met ing. A. van Roestel naar de zitting gekomen.

Overwegingen

De aanleiding voor deze procedure
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser exploiteerde een intensieve veehouderij op de locatie [adres] . In 2005 heeft hij zich aangemeld voor deelname aan de VIV 2005. De VIV 2005 heeft ten doel intensieve veehouderijen in kwetsbare gebieden te beëindigen door verplaatsing naar een geschikte locatie in niet kwetsbaar gebied te subsidiëren. Eiser wilde het bedrijf verplaatsen naar een nieuwe locatie aan [adres] . Bij besluit van
29 november 2005 heeft het college de aanmelding van eiser voor deelname aan de VIV 2005 geaccepteerd.
1.2.
In een in opdracht van het college uitgebracht taxatierapport van 8 augustus 2006 is de taxatiewaarde van de bedrijfsgebouwen en de grondwaarde bepaald, waarbij is uitgegaan van een uiterlijk in 2009 gerealiseerde verplaatsing van het bedrijf. De waarde van de bedrijfsgebouwen bij een gerealiseerde verplaatsing in 2009 is vastgesteld op € 671.983,–. Tevens is in dit rapport aangegeven welke getaxeerde waarden gelden indien de verplaatsing in 2010, 2011 of 2012 zou plaatsvinden. Naarmate eiser zijn bedrijf later in de tijd zou verplaatsen, zou de aan hem toe te kennen subsidie lager worden.
1.3.
Op 23 oktober 2006 en 15 februari 2007 zijn de koop- en ingebruikgevings-overeenkomst ondertekend door respectievelijk eiser en het college. De termijn waarop eiser een herplaatsingslocatie of een door de provincie als duurzaam te beoordelen inplaatsingslocatie moest aanleveren, is eerst bepaald op 31 december 2007. Het college heeft herhaaldelijk ingestemd met eisers verzoeken om verlenging van die termijn. Bij brief van 18 december 2012 heeft het college ingestemd met eisers verzoek om uitstel van de termijn voor verplaatsing van zijn bedrijf tot 1 januari 2016.
1.4.
Eiser heeft het college in 2009 te kennen gegeven zijn bedrijf te willen verplaatsen naar de locatie [adres] . Bij brief van 26 juni 2009 heeft het college deze locatie aangemerkt als een duurzame inplaatsingslocatie.
1.5.
Bij levering van de grond en de gebouwen aan het college op 4 november 2010 is aan eiser een bedrag van € 308.439,50 betaald voor de bedrijfsgebouwen op de locatie [adres] .
1.6.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college zijn besluit van 4 juli 2011 gehandhaafd, waarbij de door de gemeenteraad van de gemeente Reusel-De Mierden (de raad) gevraagde ontheffing voor de nieuwvestiging van een bouwblok voor de intensieve veehouderij van eiser op het perceel [adres] is geweigerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft dit besluit bij uitspraak van 3 juli 2013 [1] vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van
27 augustus 2013 is de gevraagde ontheffing alsnog verleend.
1.7.
Op 22 juli 2014 heeft eiser de raad verzocht de bedrijfsverplaatsing planologisch mogelijk te maken door het geldende bestemmingsplan in zoverre te herzien. Bij besluit van 22 september 2015 heeft de raad dit verzoek afgewezen. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 30 november 2016 [2] vernietigd en de raad opgedragen binnen zestien weken na de uitspraakdatum een nieuw besluit te nemen. Tot op heden heeft de raad een dergelijk besluit nog altijd niet genomen.
1.8.
Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft het college zijn besluit van 18 maart 2015 gehandhaafd, waarbij de eindtermijn van afronding van eisers bedrijfsverplaatsing is gesteld op 31 december 2015. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank. Tijdens de zitting op 15 maart 2016 bleek dat eiser in een vergevorderd stadium was met verplaatsing van zijn bedrijf naar een andere locatie, namelijk [adres] . De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van nader overleg tussen partijen over de verplaatsing naar die locatie.
1.9.
Bij het primaire besluit heeft het college als datum voor de bedrijfsverplaatsing
2 september 2016 bepaald en de aan eiser te verlenen subsidie vastgesteld als ware zijn bedrijf op 31 december 2015 verplaatst. Eiser heeft de rechtbank vervolgens laten weten zich daarin niet te kunnen vinden. Het hiervoor onder 1.8. genoemde beroep is daarom verder behandeld tijdens de zitting van 21 februari 2017 waarna deze rechtbank op 29 maart 2017 het beroep van eiser ongegrond heeft verklaard (SHE 15/6694). De Afdeling heeft op 30 mei 2018 [3] het tegen die uitspraak gerichte hoger beroep en het beroep bij de rechtbank gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college 29 oktober 2015 vernietigd en het besluit van 18 maart 2015 herroepen. In deze uitspraak heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
[eiser] [heeft] door onrechtmatige besluitvorming van het college vertraging (…) opgelopen bij het doorlopen van de voor de bedrijfsverplaatsing vereiste procedures. Daarin had het college aanleiding moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de Beleidsregeling en de uitvoeringstermijn voor [eiser] verder te verlengen. De omstandigheden dat het college de termijn eerder al heeft verlengd tot 1 januari 2016, en dat [eiser] al eerder voor verplaatsing naar een andere locatie had kunnen kiezen, doen daaraan niet af. De eerdere termijnverlenging geldt voor alle deelnemers aan de Beleidsregeling terwijl uit het besluit van 19 juni 2012 niet kan worden afgeleid dat ook de andere deelnemers vertraging hebben opgelopen door onrechtmatige besluitvorming van het college. Deze termijnverlenging kan dan ook niet dienen ter compensatie van de door [eiser] opgelopen vertraging. Verder gaat de stelling dat [eiser] al eerder had kunnen besluiten tot verplaatsing naar een andere locatie, voorbij aan de onrechtmatigheid van de besluitvorming die de vertraging heeft veroorzaakt. Van [eiser] kan niet worden gevergd zijn plannen te wijzigen omwille van door onrechtmatige besluitvorming opgelopen vertraging. Hier komt nog bij dat het beroep van [eiser] in de hiervoor onder [1.7.] vermelde bestemmingsplanprocedure door de Afdeling gegrond is verklaard.
Omdat het college de aan eiser verleende subsidie reeds had vastgesteld, heeft de Afdeling het college niet opgedragen alsnog een besluit te nemen op de voor eiser geldende einddatum.
2. Bij het bestreden besluit heeft het college het in het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat eisers bedrijfsverplaatsing op 2 september 2016 was voltooid met het verlenen van de laatste daarvoor benodigde vergunningen en dat vanaf dat moment is voldaan aan de voorwaarden om te spreken over een afronding zoals bedoeld in de VIV 2005. Het college heeft echter uit coulance in afwijking van de VIV 2005 aangenomen dat eisers bedrijf is verplaatst op 31 december 2015. Wat de hoogte van de te verlenen en vast te stellen subsidie betreft heeft het college de met het referentiejaar 2015 corresponderende gecorrigeerde vervangingswaarde gehanteerd.
3. In beroep tegen het bestreden besluit heeft eiser aangevoerd dat het college verder had moeten afwijken van de VIV 2005 en de verplaatsingsdatum op 4 november 2010 had moeten vaststellen, omdat met de levering van de grond en de gebouwen op die datum kwam vast te staan dat het bedrijf zou worden verplaatst. Eiser vindt ook dat het college in het bestreden besluit onvoldoende tot uitdrukking heeft gebracht dat hij zijn bedrijf door de besluitvorming van het college en de raad niet kon verplaatsen naar de locatie [adres] in Hulsel en dat hij zijn bedrijf pas op 2 september 2016 naar de locatie [adres] kon verplaatsen. Ook stelt eiser dat het college in het bestreden besluit betekenis had moeten toekennen aan het feit dat hij zijn bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres] medio 2012 heeft gestaakt.
De beoordeling door de rechtbank
4. De wettelijke regels die van belang zijn voor de beoordeling van de zaak zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers bedrijfsverplaatsing feitelijk is voltooid op 2 september 2016, de datum waarop de laatste daarvoor benodigde vergunningen door het college zijn verleend. Evenmin is in geschil dat op grond van de VIV 2005 in beginsel deze datum bepalend is voor het geldende referentiejaar (2016). De hoogte van de vast te stellen subsidie wordt in beginsel gebaseerd op de met dat referentiejaar corresponderende gecorrigeerde vervangingswaarde van eisers (toenmalige) bedrijf. Partijen verschillen van inzicht over de vraag in welke mate de vertraging die is ontstaan in de uiteindelijke bedrijfsverplaatsing aan het college moet worden toegerekend en welke consequenties daaraan moeten worden verbonden wat betreft de hoogte van de aan eiser toe te kennen en vast te stellen subsidie.
6. Zoals de Afdeling in zijn onder 1.9. besproken uitspraak van 30 mei 2018 heeft overwogen, heeft eiser door de onder 1.6. genoemde onrechtmatige besluitvorming van het college vertraging opgelopen bij het doorlopen van de voor de bedrijfsverplaatsing vereiste procedures. Het college heeft de daar besproken ontheffing geweigerd op 4 juli 2011 en uiteindelijk verleend op 27 augustus 2013. Hiermee is (in het voordeel van eiser) afgerond een vertraging van 26 maanden ontstaan. Gelet op de omstandigheden, die de Afdeling in zijn hiervoor genoemde uitspraak van 30 mei 2018 heeft vermeld, oordeelt de rechtbank dat het college bij het bestreden besluit aanleiding had moeten zien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de gehele duur van de vertraging toe te rekenen aan het college. Het college heeft immers niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat de genoemde procedure (onnodig) langer heeft geduurd door de procesopstelling van eiser daarin. Dit betekent dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om de verdere vertraging die is ontstaan aan het college toe te rekenen. Toen het college op 27 augustus 2013 de onder 1.6. genoemde ontheffing alsnog afgaf, heeft eiser bijna een jaar gewacht met het indienen van zijn verzoek aan de raad om het benodigde bestemmingsplan vast te stellen. Niet valt in te zien waarom de daardoor opgelopen vertraging aan het college moet worden toegerekend. Daaraan kan niet afdoen dat eiser, zoals hij tijdens de zitting heeft gesteld, een goed moment voor het indienen van zijn aanvraag afwachtte in de hoop om dan de politieke wind in de raad mee te hebben. Dit is een persoonlijke keuze van eiser die voor zijn rekening en risico komt. Dit geldt ook voor eisers keuze om zijn bedrijfsactiviteiten op de locatie [adres] medio 2012 te staken. Het college heeft er terecht op gewezen dat hij eiser daartoe geen verplichting heeft opgelegd en dat de met eiser gesloten onder 1.3. genoemde ingebruikgevingsovereenkomst hem nog altijd toestond bedrijfsactiviteiten te verrichten. De verdere vertraging die is ontstaan omdat de raad weigerde om het voor de bedrijfsverplaatsing noodzakelijke bestemmingsplan vast te stellen, kan evenmin aan het college worden toegerekend. Dat wordt niet anders doordat dit besluit van de raad door de Afdeling bij de onder 1.7. besproken uitspraak van 30 november 2016 is vernietigd en daarmee onrechtmatig is. Niet valt in te zien hoe deze onrechtmatigheid aan het college kan worden toegerekend.
8. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college op grond van artikel 4:84 van de Awb voor de bepaling van het toepasselijke referentiejaar op de datum van de feitelijke bedrijfsverplaatsing 26 maanden in mindering had moeten brengen. Dit betekent dat het ervoor moet worden gehouden dat eisers bedrijf voor de toepassing van de VIV 2005 op 2 juli 2014 is verplaatst en dat 2014 het corresponderende referentiejaar is. Voor het vaststellen van een eerdere verplaatsingsdatum, zoals de door eiser bepleite datum van 4 november 2010, bestaat geen aanleiding. Omdat tussen partijen de bij het referentiejaar 2014 behorende gecorrigeerde vervangingswaarde niet in geschil is, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en de subsidie vaststellen op dat bedrag.
9. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen voor zover daarbij de gecorrigeerde vervangingswaarde is vastgesteld en deze waarde bepalen op € 537.892,–. De rechtbank zal verder bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
10. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,– (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,– en een wegingsfactor 1). Ook moet het college het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit voor zover daarbij de gecorrigeerde vervangingswaarde is vastgesteld en bepaalt deze waarde op € 537.892,–;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 168,– aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.004,–.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, en mr. A.F. Vink en
mr. F.A.M.C. Habraken-Hermans, leden, in aanwezigheid van mr. A.E. van Langen-Wouda, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

BIJLAGE – Relevante regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Beleidsregeling verplaatsing intensieve veehouderijen 2005
Bijlage 5 Modelkoopovereenkomst
(…)
Artikel 15
1. Voor ….. 20.. is verkoper verplicht tot afronding van de verplaatsing van zijn bedrijf naar een inplaatsingslocatie binnen Nederland. Onder verplaatsing wordt verstaan het verplaatsen van minimaal * NGE’n (Nederlandse Grootte Eenheid) naar de inplaatsingslocatie, in de vorm van intensieve veehouderij.
Ingeval van samenvoeging luidt lid 1:
Voor …. 20.… is verkoper verplicht tot afronding van de samenvoeging van zijn bedrijf met een bedrijf gelegen te *adres en kadastrale aanduiding*. Onder samenvoeging wordt verstaan een verplaatsing van minimaal * NGE’n vanaf de inplaatsingslocatie, in de vorm van een intensieve veehouderij naar *adres en kadastrale toevoeging* waarbij de productiecapaciteit in de vorm van intensieve veehouderij toeneemt met minimaal * NGE’n.
(…)